5
Donkere materie

Jongen.tif

==

Max had al talloze keren over dit pad gelopen, en daar putte hij nu troost uit. De modderige sporen, de zachte glooiing en de trage bocht net voor het landhuis in het zicht kwam stonden in zijn geheugen gegrift. Daar was het al: boven op de heuvel tekende het zich in puntig silhouet af, en vanuit de smalle raampjes viel warm licht de avondlucht in. Zoals gewoonlijk wachtte de wolfshond hem al op. Op z’n dooie gemak stapte hij het kreupelhout uit en versperde Max de weg – een monsterlijk, gigantisch beest met klittende vacht. Hij bleef even staan en in het schemerlicht nam hij de jongen aandachtig op.

Ondertussen werd Max’ blik door iets anders getrokken. Achter de stam van een els bespeurde hij de kleine, slanke gestalte van meneer Zaaks. Fronsend keek Max in de lichtgevende kattenogen van de gnoom.

‘Ga weg,’ mompelde hij. ‘Je hoort hier niet.’

‘Let maar niet op mij,’ zei meneer Zaaks met een suikerzoete stem, en hij drukte een piepklein vingertje tegen zijn lippen.

Daar zou Max wel iets tegen in willen brengen, maar de wolfshond was nu bijna bij hem. Het dier was groter dan een paard en rook naar aarde en vochtige vacht. Zijn grote, hijgende kop torende boven Max uit. Met ingehouden adem wachtte de jongen op de vraag die nu zou volgen.

‘Wat ben je eigenlijk? Zeg op of ik verslind je!’

Max aarzelde.

De wolfshond deed zijn woord gestand en sperde zijn kaken open. Met één grote hap schrokte hij Max op. Max kneep zijn ogen dicht toen de hondentanden knerpend achter hem dichtklapten. Gedurende een aantal duizelingwekkende seconden gleed zijn lichaam slap en krachteloos door de strot van het beest naar beneden, tot het in het zachte, sponzige bed van zijn maag plofte.

Toen Max zijn ogen weer opende, zag hij dat meneer Zaaks nog steeds vanuit zijn veilige schuilplaats achter de els naar hem stond te kijken. Een zacht gegrom steeg op uit Max’ keel; hij draaide zijn zware kop dreigend naar het gnoompje toe. Meneer Zaaks trok zich nog verder in de schaduwen terug.

Max verplaatste zijn gewicht en begon met zijn gigantische poot in de zachte aarde te graven.

Plotseling veranderde meneer Zaaks met een plof in een veldmuisje, dat zich zigzaggend en springend over het pad uit de voeten maakte. Brullend zette Max de achtervolging in en rende met razende vaart op vier poten achter het muisje aan, dat naar de lichten van het huis vluchtte.

Maar de bemoeizuchtige gnoom was bij lange na niet snel genoeg.

Net toen meneer Zaaks bij de trap aan de voorkant van het huis was aangekomen, haalde Max hem in en greep hem met zijn kaken, waarna ze keihard tegen de deur knalden. Grommend krabbelde Max overeind en met een zwiep van zijn kop smeet hij de muis over het natte gras, waar hij een heel eind verderop neerplofte.

Achter Max ging de deur open; licht stroomde over het gazon en bescheen het kleine, stille muizenlijfje.

‘Max, wat heb je nou gedaan?’

Toen hij de stem van zijn moeder hoorde, draaide Max zich razendsnel om. Hand in hand met zijn vader stond ze in de deuropening. Ze zag er nog precies zo uit als hij zich haar herinnerde. Een steek van verlangen ging door Max heen, zo graag wilde hij naar binnen om bij hen te zijn.

Iets in het gezicht van zijn moeder hield hem echter tegen. Ze sperde haar donkere ogen open en met bevende hand wees ze naar een plek achter hem. Max draaide zich weer naar het levenloze hoopje muis toe, maar het diertje was verdwenen.

Op het gras lag nu het opgerolde, geknakte lichaam van Alex Muñoz.

Max gilde het uit.

Toen hij wakker werd, stond David bij zijn bed, met een lamp in zijn hand en een angstige blik in zijn ogen. ‘Je hebt gedroomd,’ zei hij. ‘Wees maar niet bang, er is niks aan de hand.’

‘Weet ik,’ zei Max schor. Knipperend keek hij naar de twinkelende sterrenbeelden en de weerspiegeling van de lamp in de glazen koepel. Hij wierp de van zweet doordrenkte lakens van zich af, hees zich overeind en leunde tegen het hoofdeinde van het bed. De verontrustende beelden uit zijn droom, die nog maar een tel geleden zo helder waren geweest, begonnen te vervagen. Toch wist hij bijna zeker dat hij meneer Zaaks had gezien. Max had geen idee waarom de gnoom hem in zijn dromen bezocht, maar vreemd genoeg weerhield iets hem ervan om David over het voorval te vertellen.

‘Het is vier uur geweest,’ fluisterde David. ‘Nog even en de heksen komen. Ik ga vast op de uitkijk staan. Zin om mee te gaan?’

Knikkend zwaaide Max zijn benen over de rand van het bed, en enkele minuten later sloop het tweetal over de gang van de slaapvleugel, gehuld in truien en dekens om zich tegen de ochtendkou te beschermen. Ze zochten een geschikte plek op in een knus hoekje op de tweede verdieping, waar het glas in lood uitzicht bood over de oprit en het gazon. Buiten was nog geen sprankje zon te bekennen, alleen een doffe, grauwwitte veeg die zich over de horizon verspreidde. Max legde zijn voorhoofd tegen het koele raam. ‘Hoe staat het met het Raadsel?’ vroeg hij. Terwijl David een stukje papier bestudeerde, bewasemde Max het glas met zijn adem.

David haalde zijn schouders op. ‘Sommige dingen zijn makkelijk. “Waar de Teutonen hun vorsten kroonden” slaat duidelijk op Frankfurt, in Duitsland. In Frankfurt werden de Duitse vorsten gekozen, en daar is ook het hoofdkwartier van de Werkplaats gevestigd. Die andere dingen zijn wat lastiger.’

‘Wat heeft de Frankfurter Werkplaats ermee te maken?’ wilde Max weten.

‘De Werkplaats is niet bij Rowan,’ zei David, die met zijn vinger tegen het papier tikte. ‘En daarom heeft Bram daar een stukje van de puzzel achtergelaten. Hij vond het Boek van Thoth gevaarlijk, dat is duidelijk; hij wilde er zeker van zijn dat niemand – geen mens en geen groep – het zonder hulp van anderen in handen kon krijgen. Door de oplossingen van het raadsel overal te verspreiden verzekerde hij zich ervan dat het alleen door middel van samenwerking gevonden kan worden, en dat kan alleen als het Boek echt in gevaar verkeert. Eigenlijk heel slim...’

David brak zijn zin af, ging staan en keek uit het raam. Uit de richting van de poort kwamen een stuk of tien kraaien aanvliegen. Zwenkend en cirkelend vlogen de vogels laag over het terrein en streken ten slotte op het dak van Maggie neer. Een paar minuten later dook uit het bos een zwart vierspan op dat een rijk versierde rode koets trok. In rustig tempo reed de koets door het grijze landschap tot hij onder hen, naast de fontein, tot stilstand kwam. De paarden schudden hun hoofden, draaiden met hun ogen en briesten dampend, maar het glanzende rijtuig bleef dicht, met de blinden voor de ruitjes.

‘Het lijkt wel een sieradendoos,’ fluisterde David, die zijn neus tegen het glas drukte.

Max zag iemand langs de trap van het Huis naar beneden snellen. Het was mevrouw Boon, die een blauwe sjaal om zich heen had geslagen. Haar gezicht stond bedrukt. Voor de koets bleef ze staan en maakte een diepe, plechtige buiging. Prompt ging er een rood deurtje open, en vier in kappen gehulde gedaantes glipten naar buiten en volgden de jonge docente het Huis in. David wendde zich van het raam af en liep snel de gang door.

‘Ze zijn er, nu moeten we opschieten!’ zei hij. ‘Kom mee!’

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Max.

‘Naar de klokkentoren,’ antwoordde David, en hij snelde weg. ‘Ik moet iets doen, en straks krijg ik misschien de kans niet meer.’

‘Maar ze komen ons zo halen!’ fluisterde Max.

‘Daarom moeten we ons ook haasten!’ zei David, en hij rende de hoek om.

Even later begreep Max waarom mevrouw Boon zo mismoedig had gekeken. Het was een gure, natte ochtend, en terwijl de windvlagen om Oude Tom heen wervelden, stampte hij rillend de ochtenddauw van zijn pantoffels. Zo’n vijftig meter boven de grijsgroene gazons stonden Max en David op de met hekwerk afgezette omloop bij de wijzerplaat met de verweerde koperen wijzers en klemden de reling vast.

‘Wat doen we hier in godsnaam?’ vroeg Max klappertandend.

Zonder te antwoorden leunde David achterover tegen de reling en tuurde naar de scherpe torenspits. ‘Kun je me even een zetje geven?’ vroeg hij.

Max rekte zijn hals om naar het steile dak en de gladde, natte dakpannen te kijken, waarna hij zijn blik weer op zijn onhandige vriend richtte. Zelfs een berggeit zou nog moeite hebben om dat dak te beklimmen.

‘Ben je gek of zo?’ vroeg hij. ‘Daar glijd je vanaf, man!’

‘Waarschijnlijk heb je gelijk,’ zei David peinzend. ‘Hoe hoger hoe beter, maar dan moet het maar vanaf hier.’

‘Wat moet vanaf hier?’ Max trok zijn deken nog wat dichter om zich heen toen een wel erg felle windvlaag vanaf zee over het land striemde.

David antwoordde niet, maar leunde een heel eind over de reling en stak zijn hand uit naar de zee. Grijze golven beukten tegen de kust en joegen het water in wolken de ochtendlucht in. Tot Max’ verbazing begon zijn vriend zacht en melodieus te zingen.

Het leek op geen enkel lied dat Max ooit had gehoord. De woorden waren vreemd, net als de wijs, die soms een onverwachte duik maakte of op een totaal andere toonsoort overging. Max sloeg geen acht op de wind die om hem heen huilde en raasde. Hij voelde zich warm en tevreden en ging helemaal op in het hypnotische lied, dat hem tot de slaap probeerde te verlokken, opdat hij zich met de stormen en stromingen van de wereld zou laten meevoeren tot zijn lichaam uiteindelijk oploste en in een stuk steen of zee veranderde.

Langzaam steeg uit de oceaan een nevel op. Mistflarden streken over de klippen en stroomden als rappe rivieren over de paden en tuinen. Het duurde niet lang of het terrein van Rowan en de boomtoppen gingen schuil onder een laag mist, zacht en wit als lamswol. Tegen de tijd dat Davids stem wegstierf, hoorde Max een grote groep mensen, die pas ontwaakt waren en zich voor Oude Tom verzamelden. Alsof hij uit een trance wakker werd geschud, sloeg David zijn ogen op en opeens hief hij als een dirigent zijn armen. Er klonk een zwaar gebulder en de mist wervelde rond, met de klok mee. Middenin vormde zich een enorme trechter, die naar buiten toe steeds groter werd, als het oog van een orkaan.

Max hoorde kreten van schrik, gevolgd door het geluid van deuren en ramen die ergens in de verte werden geopend en weer dichtgeslagen. Eerst drong iedereen samen beneden in de diepte, maar nu stoven ze alle kanten op toen de mist zich uitbreidde naar de randen van het terrein en steeds hoger en hoger opsteeg, tot het leek alsof Rowan uit de grond was gerukt en tussen de wolken neergezet, op een geheime plek, verborgen voor de wereld.

Luide, haastige voetstappen klonken in het trappenhuis van de toren en even later verscheen het hoofd van mevrouw Boon in het trapgat. De jonge docente occultisme was buiten adem en haar korte bruine haar plakte om haar ronde gezicht. Na een blik op Max keek ze David met samengeknepen ogen aan. ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg ze scherp.

‘Ik heb ons verstopt,’ zei David met een vermoeide glimlach. ‘De oude toverformules werden steeds zwakker. Geen vijand zal ons nu nog kunnen vinden, niet over zee en niet over land. Rowan is van de kaart verdwenen.’

Mevrouw Boon stapte de omloop op en liet haar blik over het terrein en de enorme koepel van witte mist gaan, die wel honderd meter in de lucht verrees en waar de stralen van de ochtendzon, die nu als een gouden schijfje boven de horizon uit gluurde, met moeite doorheen sijpelden.

‘Ga naar beneden, David,’ zei ze met een zucht, en ze veegde de condens van haar bril. ‘Later praten we hier wel over. Jij ook, Max. Jullie moeten allebei je officiële uniform aantrekken en op je kamer wachten tot Cooper jullie komt halen. Tot die tijd mogen jullie niets anders doen. God mag weten hoe de heksen hier weer hun voordeel mee zullen doen!’

Stilletjes glipten Max en David naar binnen en slopen de trap af, langs het raderwerk en het klokkenspel, die naar olie en ouderdom roken. Onder aan de trap stond een grote groep mensen.

‘Wat hebben jullie gedaan?’ riep een boze leerling.

‘Zorg dat het weer weggaat!’ riep een ander.

‘Zorg dat híj daar weggaat!’ gilde Anna Lundgren, en ze priemde met haar vinger naar Max.

‘Zo is het wel genoeg,’ gebood mevrouw Boon, Max en David meeloodsend door de dichte massa verbijsterde leerlingen, Mystici en docenten. Max voelde een ruk aan zijn mouw en toen hij opkeek, zag hij een knap meisje met bruin haar en sproeten. Ze klemde een camera in haar hand.

Hij wierp een verbaasde blik op het onbekende meisje, maar werd meteen weer meegevoerd door mevrouw Boon, terwijl een nieuwsgierige menigte zich achter hen verdrong. In straf tempo werden ze meegenomen de brede trap op en de lange gang door naar hun kamer. Daar stond McDaniels op hen te wachten.

==

Er werd geklopt, eerder dan ze verwacht hadden. Schoongeboend en in zijn keurig gestreken Rowan-uniform deed Max open. Toen David en Max’ vader ook boven kwamen, zagen ze Cooper in de deuropening staan.

‘Het is tijd,’ zei de agent op zachte toon. ‘De directrice verzoekt jullie om niets te zeggen tijdens de hele procedure. Het is belangrijk dat jullie daarmee akkoord gaan. Kan ze daarop vertrouwen?’

‘Dat noem ik lef,’ snoof McDaniels. ‘Wij moeten dus muisstil blijven zitten terwijl een stel onbekenden en heksen over ons lot beslist?’

‘Dat klopt,’ zei Cooper onbewogen. ‘Als jullie het niet met de voorwaarden eens zijn, kunnen jullie hier wachten en dan horen jullie de uitslag wel.’

‘Nee,’ zei David snel. ‘We willen erbij zijn – we zijn heel stil.’

‘Wat er ook gebeurt?’ vroeg Cooper.

‘Wat er ook gebeurt,’ herhaalde Max.

Cooper voerde David en de McDanielsen mee een groot aantal trappen af, diep onder de eetzaal en keukens van het Huis, tot ze bij een lange gang aankwamen met rijen glimmende harnassen uit verschillende periodes en beschavingen. Tot Max’ verbazing stonden er allemaal in zwart pak gestoken beveiligingsmensen voor de zaal, plus een handjevol agenten van Rowan. Toen ze Cooper zagen naderen, gingen ze opzij en openden een glanzende houten deur.

‘Denk aan jullie belofte,’ waarschuwde Cooper, terwijl hij hen voor liet gaan.

Met de kalmerende hand van zijn vader op zijn schouder bleef Max op de drempel van een grote zaal staan. Aan het hoge plafond hingen kroonluchters en in het midden stond een enorme ronde tafel van malachiet. Om de tafel zaten ruim twintig mensen, en op stoelen langs de rand van de zaal zaten er nog veel meer. Alle ogen waren op Max en David gericht. Cooper voerde hen mee naar drie stoelen bij de verste muur, tussen mevrouw Boon en Nigel Bristow in. Nigel was degene die Max voor Rowan had gerekruteerd. Max probeerde zijn glimlach te beantwoorden, maar hij was te beduusd en bovendien ging mevrouw Richter staan om de bijeenkomst te openen. Algauw vernam hij dat er niet alleen heksen en vertegenwoordigers van Rowan aanwezig waren, maar ook leden van de Frankfurter Werkplaats en hoge functionarissen uit wel tien landen.

‘Voor het eerst in bijna duizend jaar zitten deze drie Orden weer rond één tafel,’ begon mevrouw Richter, ‘en ik ben alle aanwezigen dankbaar voor hun komst. Deze vergadering is uit grote nood geboren, en ik hoop dat we vandaag oude vetes en grieven kunnen ontstijgen om ons achter een gezamenlijk doel te scharen: de strijd tegen het gevaar dat ons bedreigt. Van gene zijde van het graf heeft Elias Bram ons voor dit gevaar gewaarschuwd, en zijn Raadsel houdt me vandaag bezig – níét zijn gelofte, waarvoor onze zusters zo’n lange reis hebben ondernomen.’

Een oeroude, in het zwart gehulde heks, haar huid getatoeëerd met dezelfde vreemde tekens als die van de anderen, kwam overeind. Ze was ouder dan Madame Mala. Haar haar was staalgrijs en met haar violette ogen, die ze tot spleetjes had samengeknepen, keek ze mevrouw Richter nu aan.

‘Wat zijn dit voor listen?’ vroeg ze schor, en met haar vinger vol ringen priemde ze naar de directrice. ‘We zijn gekomen om ons recht te halen, en we laten onze eis niet luchtig terzijde schuiven!’

‘Zoals u wilt, Madame Mako,’ zei mevrouw Richter. ‘Opdat deze raad zich snel met dringender zaken kan bezighouden, ben ik bereid om ons standpunt in deze kwestie nader toe te lichten.’

Scott McDaniels kneep in de onderarm van zijn zoon. Max hield zijn adem in en boog zich naar voren om alles goed te kunnen horen. Het werd stil in de zaal, en de lucht leek te knetteren van verwachting.

‘Na overleg met mijn raadgevers en na de rechtmatigheid van Brams Gelofte te hebben vastgesteld, zal ik zijn belofte nakomen en Max McDaniels en David Menlo overdragen aan de Heksen van het Oosten.’

Nu brak er tumult uit in de zaal.

‘Wat?’ bulderde McDaniels, en hij schoot van zijn stoel overeind. ‘Over mijn lijk!’

McDaniels werd snel onderschept door Mam, die haar koffiekarretje in de steek liet om hem met haar lompe lijf tegen te houden. Ook Nigel en mevrouw Boon schoten toe, en ze slaagden er met zachte hand in om Max’ vader weer op zijn stoel te laten plaatsnemen. Maar het echte tumult speelde zich af in de buurt van mevrouw Richter. Commandant Viljak was gaan staan en boog zich naar de directrice toe. Zijn gezicht was paars van woede, en hij had zijn reusachtige handen tot strakke vuisten gebald. Max verstond niet wat hij zei, maar de directrice liet zich niet van haar stuk brengen.

‘Agenten Cooper en Yamato, wilt u commandant Viljak uit de zaal verwijderen, alstublieft?’

‘U mist het gezag om me te laten verwijderen!’ beet Viljak haar toe, en hij sloeg met zijn hand op tafel. ‘Dit is een schande, er is hier sprake van grof machtsmisbruik!’

‘Dank u, commandant,’ antwoordde mevrouw Richter kalm. ‘Zo is het genoeg.’

Commandant Viljak keek over zijn schouder en zag Cooper en een vrouwelijke agent achter zich staan. Geleidelijk aan maakte een ijzige rust zich van hem meester; zijn ogen werden weer vlak en levenloos, als die van een pop. Hij keek even naar Max en keerde zich toen naar Cooper toe, zijn strijdmakker in de Rode Tak. Max had het gevoel dat er een stilzwijgende discussie tussen hen plaatsvond. Die duurde een paar tellen en toen liet Viljak zich de zaal uit leiden. De deur ging dicht, de rust keerde terug en voor het eerst drong de betekenis van mevrouw Richters woorden tot Max door.

Ze gingen Rowan verlaten.

Max wierp een blik op de groep in het zwart gestoken heksen aan de tafel. Met zichtbaar genoegen zaten ze te fluisteren, en met een grijns die hun punttanden ontblootte, namen ze Max en David stralend en met een zekere moederlijke genegenheid op. McDaniels’ gezicht was wit weggetrokken en klam van het zweet; zelfs David leek geschokt.

‘Ik begrijp dat dit voor sommigen als een verrassing komt,’ zei mevrouw Richter, zonder Max en David ook maar een blik waardig te keuren. ‘En het doet ons groot verdriet om afscheid te moeten nemen van onze leerlingen. Nu we door de omstandigheden gedwongen zijn om hun banden met deze school te verbreken, hopen en verwachten we dat Scott McDaniels toestemming krijgt om samen met zijn zoon bij de heksen te gaan wonen.’

‘Uiteraard,’ zei Madame Mako, en ze knikte vriendelijk naar McDaniels. ‘Hij zal met alle eer ontvangen worden.’

‘Dan mogen ze morgenochtend samen met u vertrekken,’ zei mevrouw Richter. ‘Het wordt tijd om ons te buigen over dringender zaken: het groeiende kwaad dat de wereld teistert nu Astaroth vrij is...’

Sprakeloos en verbijsterd zat Max te luisteren hoe ministers en senatoren met hun papieren rommelden en verslag uitbrachten van allerlei onheil in de landen die ze vertegenwoordigden. Het was een grimmige opsomming van moorden, vliegtuigrampen, ontspoorde treinen en mislukte oogsten. Boze menigten verzamelden zich voor overheidsgebouwen; wanhopige ontheemden vluchtten massaal naar de grenzen van de rijkere landen. Elektriciteitscentrales waren door geheimzinnige branden in de as gelegd, en het werd steeds duidelijker dat de Vijand al heel lang bezig was om een aantal regeringen te infiltreren. De cijfers waren onthutsend: een miljard mensen zonder elektriciteit, twee miljard zonder radio of televisie. Een kleine donkere man in een grijs pak vertelde dat meer dan zestig regeringen elk moment konden vallen en dat er in hun landen burgeroorlog dreigde. Mevrouw Kraken verwoordde Max’ gedachten toen ze een senator met een dikke buik en een zuidelijk accent onderbrak.

‘Deze verslagen kloppen niet, dat is onmogelijk,’ snauwde ze. ‘Hoe slecht de situatie ook is, in de krant heeft niets gestaan wat ook maar in de buurt komt van zo’n wereldomvattende ramp!’

De senator keek op zijn horloge en kuchte. ‘Al zes weken lang moeten alle relevante tv-programma’s, krantenverslagen en radio-uitzendingen door de overheid goedgekeurd worden.’

‘Pleegt u dan censuur?’ vroeg mevrouw Kraken ongelovig.

‘We handelen in het belang van onze burgers,’ was het antwoord van de senator. ‘Mag ik u erop wijzen dat er geen bloed vloeit in de straten van dit land enkel en alleen omdat we voorkomen dat er door verkeerde informatie paniek uitbreekt?’

‘Wij doen hetzelfde,’ merkte een functionaris uit Moskou op. ‘Van het platteland komen verschrikkelijke verhalen. Echt verschrikkelijk! Niemand hoeft zulke verhalen te horen, laat staan dat ze de beelden moeten zien. Twee dagen geleden is een compleet dorp in de buurt van Lensk van de aardbodem gevaagd. In de bossen zijn monsterlijke gestalten waargenomen – overal gaan geruchten over ogers en weerwolven. Ook al doen we nog zo ons best om het publiek tot kalmte te manen, toch zien we ons voor een crisis gesteld. Boerderijen en dorpen stromen leeg. De mensen vluchten naar de steden – steden die amper elektriciteit of voedsel hebben. En de winter staat voor de deur. Sinds de Eerste Wereldoorlog heeft het er voor Moedertje Rusland niet zo slecht uitgezien.’

Onrustig wiebelend op zijn stoel hoorde Max de horrorverhalen aan. Vergeleken met alles wat er buiten de poort van Rowan gebeurde, leken zijn problemen onbeduidend. Misschien had Bellagrog gelijk: dit was een goed moment om een knus en veilig hoekje op te zoeken en daar te wachten tot de wereldstorm was uitgewoed.

Jesper Rasmussen, de kale, broodmagere woordvoerder van de Frankfurter Werkplaats, ging staan en nam het woord. Zijn stem was droog en blikkerig; af en toe floepte zijn bijna kleurloze tong naar buiten om zijn dunne lippen te bevochtigen.

‘Misschien snap ik het niet helemaal,’ zei hij, ‘maar ik heb de indruk dat we alle, eh, tegenspoed die ons treft aan Astaroth toeschrijven. De Werkplaats zet nog steeds vraagtekens bij de terugkeer van de Demon, en betwijfelt al helemaal of hij verantwoordelijk is voor de huidige crisis. Alle rampen van dit moment lijken iets te plotseling en spectaculair voor iemand van wie bekend is dat hij langzaam en geduldig zijn web weeft.’

‘Dat heeft hij inderdaad ooit gedaan, doctor Rasmussen,’ zei mevrouw Richter. ‘En toen werd hij gepakt. Astaroth wachtte het juiste moment af, maar voor zijn plannen voltooid waren, besefte Elias Bram dat er één boosaardig brein achter de gebeurtenissen schuilging. Toen het Astaroth bleek te zijn, konden we sommige van zijn plannen dwarsbomen. Astaroth heeft ongetwijfeld zijn lesje geleerd. Zo snel als hij kan, zal hij toeslaan.’

Hoofdschuddend hoorde doctor Rasmussen mevrouw Richter aan. ‘Als hij dat al kan. En dat is een gewichtige vraag. We hebben geen enkel bewijs dat de Demon ook maar in staat is om fysieke vorm aan te nemen.’

‘Daarvan hebben we wel degelijk bewijs.’ Madame Mako onderbrak hem en tikte met haar scherpe nagel op de tafel om Rasmussens aandacht te vragen. ‘Ik heb hem gezien.’

Verbijsterde stilte nam bezit van de zaal. Max hoorde de vingers van Madame Mako kraken toen ze haar knokige handen smekend samenvouwde. ‘Twee weken geleden heeft hij ons een bezoek gebracht,’ zei de heks. ‘Misschien hadden we een bericht moeten doen uitgaan, maar we vonden het verstandiger om te wachten tot Rowan zijn woord gestand deed en Brams Gelofte inloste. De Demon verscheen aan ons toen we ons rond het raadsvuur hadden geschaard.’

‘Wat wilde hij?’ vroeg mevrouw Richter zacht. Haar asgrauwe gezicht stond ernstig.

‘Hij bracht ons zijn groet,’ zei Madame Mako. ‘Hij herinnerde ons eraan dat hij ooit onze voorouders had geëerd, en nu wilde hij het verdrag tussen ons nieuw leven inblazen. Zijn dienaren brachten talloze geschenken: edelstenen, huiden en olie voor de winter.’

‘Ik ga ervan uit dat u die niet aangenomen hebt,’ zei mevrouw Richter.

‘Ha!’ lachte de heks. ‘We zijn niet zo rijk als u. Natuurlijk hebben we ze aangenomen! En we nemen nog meer aan, zolang het zonder voorwaarde wordt gegeven en de Demon ons verder met rust laat!’

‘Hij geeft niets zonder voorwaarde,’ zei mevrouw Richter. ‘Een bezoek aan de hooggeachte heksen betekent een lange reis. Astaroth heeft u niet opgezocht om u alleen maar met lof en geschenken te overladen.’

Madame Mako luisterde aandachtig naar mevrouw Richter en overlegde toen kort met de oude schrompelkoppen die haar vergezelden. Haar woeste ogen fonkelden toen ze de verzamelde politici, agenten en Mystici een voor een aankeek.

‘De Demon begeert het Boek waarnaar hij zo lang heeft gezocht,’ mompelde de heks. ‘Het Boek dat Bram ons heeft afgenomen en in ruil waarvoor hij deze Gezegende Kinderen aan onze zorg heeft toevertrouwd. Hij is op zoek naar het Boek van Thoth.’

‘Waarom wil de Demon dat boek met alle geweld hebben?’ vroeg doctor Rasmussen.

Woedend richtte Madame Mako haar blik op de vertegenwoordigers van de Werkplaats. ‘Alles heeft een ware naam,’ kraste ze. ‘Ieder mens, elke vogel, elk dier en elke bloem. Die naam is geheim – hij geeft vorm en bezieling aan de bezitter en verbindt hem met deze wereld. Volgens de legende is het Boek van Thoth een levend archief van alle ware namen sinds de oorsprong van de wereld.’

Jesper Rasmussen snoof luid en spottend en snauwde Mam toe dat hij nog wat koffie wilde. ‘Het is dus een telefoonboek? Een lijst met alle ware namen uit de geschiedenis? Wat heeft zo’n boek in hemelsnaam voor nut?’

Madame Mako keek fronsend naar de lange, magere man, die haar blik minachtend beantwoordde vanachter zijn metalen bril.

‘Het is van onschatbare waarde voor degene die het kan ontcijferen,’ antwoordde de heks kalm. ‘Met behulp van de juiste toverformules verschaft kennis van een ware naam absolute macht over mens, dier of ding. Een berg, een persoon, zelfs een gedachte kan vervormd of onderworpen worden, of volkomen weggevaagd, alsof hij nooit heeft bestaan. Het Boek van Thoth bevat de blauwdrukken van verleden, heden en toekomst van deze wereld.’

‘Dus het is een soort DNA?’ vroeg Rasmussen met twinkelende ogen. ‘Een beetje van dit, een beetje van dat, en we kunnen de wereld naar eigen believen inrichten? Geweldig!’

‘Dwaze man,’ snauwde de heks. ‘Als Astaroth het Boek in handen krijgt, zijn we aan zijn genade overgeleverd.’

‘Dan is het dus een wapen,’ opperde Rasmussen.

‘U mag zelf invullen wat het is,’ antwoordde Madame Mako. ‘Het bevat de geheimen van leven, dood en tijd, doctor Rasmussen. Begrijpt u dat?’

Max probeerde zich een voorstelling van iets dergelijks te maken, maar het kostte hem moeite. Hij keek naar David, die het gesprek aandachtig volgde terwijl hij zijn tweede kop koffie opdronk.

Doctor Rasmussen wierp de heks een norse blik toe en leek verschillende antwoorden te overwegen. ‘Puh!’ zei hij ten slotte. Hij nam zijn bril af en poetste de glazen met een doekje. ‘Wie heeft dat boek ooit gezien of uitgetest? Niemand kent de code, en toch is het in staat om onze levens te vernietigen en ons lot te bepalen? Wat handig: je hoeft alleen maar met dat boek te zwaaien en al je vijanden scharen zich onder je banier, anders worden ze uitgewist. Geen wonder dat Astaroth ernaar op zoek is! Dat boek is een soort boeman, die zelfs de machtigen der aarde de stuipen op het lijf kan jagen! Mevrouw Richter, u gelooft toch niet echt dat iets dergelijks bestaat?’

Mevrouw Richter zweeg tot Mam Rasmussen had bijgeschonken. Toen ze het woord nam, klonk ze afgemeten. ‘Ik ben ervan overtuigd dat het Boek bestaat, dat angst gerechtvaardigd is en dat het in gevaar verkeert. Wat die eerste twee punten betreft, baseer ik me op de geschiedenis en op de waarschuwing van Elias Bram. Het derde punt ontleen ik aan Madame Mako en aan wat onze eigen David Menlo heeft ontdekt. Doctor Rasmussen, kent u de verhalen over Prins Neferkeptah?’

‘Eerlijk gezegd niet, nee,’ verzuchtte Rasmussen, en hij wreef over zijn slaap.

‘Hij was de laatste sterveling die het Boek in bezit heeft gehad, en het heeft hem te gronde gericht. Astaroth is echter geen sterveling, en ik ben er meer dan ooit van overtuigd dat we al het mogelijke moeten doen om te voorkomen dat het Boek in zijn handen valt.’

‘Waar is dat godsgruwelijke ding eigenlijk?’ vroeg een Britse minister.

‘U neemt me de woorden uit de mond,’ sprak een senator.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde mevrouw Richter simpelweg.

‘Wat heeft het dan voor zin om onze tijd hiermee te verdoen?’ bitste een Russische functionaris. ‘Ik heb vliegtuigen aan de grond staan omdat er geen brandstof is! Iets of iemand heeft zo’n vijftienhonderd kilometer spoorbaan uit de grond gerukt en ik zou me met een boek moeten bezighouden? Een boek waarvan we niet eens weten waar we het kunnen vinden?’

‘Ik ben me ervan bewust dat ieder van ons dringende zaken aan het hoofd heeft,’ zei mevrouw Richter, ‘maar als Astaroth dit boek in bezit krijgt, zullen onze huidige zorgen volslagen onbeduidend zijn.’

‘Nou,’ zei doctor Rasmussen, ‘dan lijkt het me hoogst onwaarschijnlijk dat Astaroth het Boek zal vinden. Per slot van rekening waren jullie de laatsten die het in handen hebben gehad, en zelfs jullie weten niet waar het is.’

Rasmussen keek zeer zelfingenomen, tot mevrouw Richter David naar voren wenkte. Honderden ogen volgden Max’ kamergenoot toen hij op z’n dooie gemak naar de directrice toe liep en naast haar ging staan.

‘Dames en heren, ik wil u voorstellen aan David Menlo. We hebben het aan David te danken dat een aantal van Brams documenten over deze zaak zijn teruggevonden en ontcijferd. Toen Bram het Boek verborg, vertrouwde hij de locatie aan één andere persoon toe. Die persoon was Marley Ziener, lid van de leidinggevende raad van onze vroegere school. Tot mijn grote verdriet heeft Ziener onze orde verraden en we hebben het aan hem te danken dat Astaroth het afgelopen jaar bevrijd werd. We kunnen ervan uitgaan dat Astaroth op de hoogte is van al Zieners geheimen. Tussen Brams documenten heeft David nog meer bewijs gevonden dat het boek in gevaar verkeert.’

Mevrouw Richter gaf een teken aan een assistent om het licht te dimmen, waarop David zijn boordje losknoopte en zijn hand in zijn overhemd stak om de amulet tevoorschijn te halen, die aan een ketting om zijn hals hing. In de schemerige zaal blonk de amulet als een vurige munt, aanmerkelijk feller dan de laatste keer dat Max hem gezien had.

‘Voor hij de zaak verried, maakte Marley Ziener deze amulet, die Bram moest waarschuwen als het Boek in gevaar verkeerde. Sinds we de amulet hebben ontdekt, is hij elke dag feller gaan gloeien.’

Max keek naar de amulet, die zachtjes heen en weer slingerde aan Davids vinger. Het was doodstil in de zaal.

‘We zijn in groot gevaar,’ zei mevrouw Richter zacht. ‘Niet alleen de organisaties en landen die hier zijn vertegenwoordigd, maar elke man, elke vrouw en elk kind op deze aarde. We moeten al onze krachten bundelen, en wel meteen. Ik zou allen die niet aan deze tafel zitten willen verzoeken om zich uit de zaal te verwijderen, opdat de leidinggevende leden van deze raad zich kunnen bezinnen op de meest geschikte handelwijze.’

Max voelde zich heel nietig toen hij zich samen met zijn vader en David mee naar buiten liet voeren op een vloedgolf van assistenten, agenten, Mystici en lagere ambtenaren. Het werd hem bijna te machtig: de geur van vochtige jassen, de gedempte gesprekken van geschrokken functionarissen en de glanzende ogen van de heksen toen die hem nakeken. Op de gang stond Nigel hen al op te wachten. De tranen stonden de werver in de ogen.

‘Ik weet niet wat ik moet zeggen,’ zei hij met een hulpeloos gebaar. ‘Ik heb nooit geweten dat het hier op uit zou draaien, echt niet. Ik vind het vreselijk, Scott.’

Knikkend schudde McDaniels hem de hand. De tengere blonde man haalde een zijden zakdoek uit zijn jasje en snoot zijn neus. Met een schuldbewust lachje bette hij zijn ogen.

‘Zal ik jullie dan maar helpen pakken?’ vroeg Nigel. ‘Misschien valt er nog wat te lachen. Ik zou een agent eropuit kunnen sturen om wat van die Bedford-jeweetwelletjes te halen...’

‘Dat zou fijn zijn,’ zei Max, en met een glimlach dacht hij terug aan die vreemde, mooie avond toen Nigels proefjes hadden uitgewezen dat er een magische vonk in hem school. ‘Dan zien we je daar wel. Mijn vader en ik gaan Nick halen.’

‘Max, ik denk niet dat dat kan,’ klonk de stem van mevrouw Boon, die achter hen was opgedoken. ‘Nick en Maya zijn buitengewoon zeldzaam – misschien zijn ze wel de laatste van hun soort. We kunnen ze niet laten gaan.’

Met een ruk draaide Max zich om naar de jonge lerares, die zijn woedende blik rustig en gereserveerd beantwoordde.

‘Ik dacht anders dat wij ook zeldzaam waren,’ brieste hij.

Verscheidene Mystici en diplomaten bij hen in de buurt staakten hun gesprek bij het horen van het tumult. Mevrouw Boon glimlachte triest. ‘Max, ik vind het besluit van de directrice ook verschrikkelijk,’ zei ze sussend, ‘maar ik heb meegedaan aan het onderzoek naar de vloek die we anders over ons zouden hebben afgeroepen. We hebben geen andere keuze dan Brams Gelofte in te lossen. Het spijt me verschrikkelijk.’

‘Dat kan allemaal wel zo zijn,’ snauwde Max, zonder acht te slaan op Nigel, die hem zachtjes bij zijn elleboog pakte, ‘maar we gaan niet weg zonder Nick en Maya. Ook wij hebben namelijk een gelofte afgelegd.’

‘Ik zal het bij de directrice aankaarten,’ beloofde mevrouw Boon. ‘Gaan jullie je spullen ondertussen maar in orde brengen. Helaas mogen jullie niets over de bijeenkomst van vandaag aan de andere leerlingen vertellen – ook niet dat jullie morgenochtend vertrekken.’

‘Bedoelt u dat we niet eens afscheid mogen nemen van onze vrienden?’ vroeg David.

‘Tot mijn spijt niet, nee,’ antwoordde mevrouw Boon, die zijn blik meed. ‘Met het oog op de gevoeligheid van de situatie kan daar geen sprake van zijn.’

‘Gevoeligheid?’ schamperde McDaniels. ‘U hebt wel lef om dat woord in uw mond te nemen.’

Mevrouw Boon rechtte haar rug en schonk het groepje een afgemeten knikje. ‘Nigel, zou jij Max en David naar hun kamer willen begeleiden? Tot ziens en het allerbeste.’

‘Dag, mevrouw Boon,’ zei Max zachtjes. Hij liet zijn hoofd hangen, en zijn woede maakte plaats voor een plotselinge steek van verdriet. De jonge docente snelde weg over de gang, Mystici en potige bewakers opzijduwend.

==

Die avond zat Max naar Nick te kijken, die in een zak Krakertjes van Bedford & Co rondwroette terwijl Nigel en McDaniels de slotjes van een overvolle koffer dichtklikten. David ontbrak nog. Hij was naar het Archief gegaan om een stapel grimoires terug te brengen, en daarna wilde hij in de Toevlucht afscheid nemen van Maya. Hoewel mevrouw Richter de jongens toestemming had gegeven om hun verzorgdieren mee te nemen, had David besloten om Maya achter te laten. De ulu met haar tere gestel was volgens hem niet opgewassen tegen het leven in de bergkampementen van de heksen.

Pas ver na middernacht kwam David terug. Zijn gezicht stond gespannen en verdrietig. Zonder acht te slaan op Nigels pogingen om hem wat op te vrolijken vouwde hij zijn kleren op en pakte zijn medicijnen in.

Een uur later zat Max bij de haard te luisteren naar zijn vader, die elke foto in het familiealbum van de McDanielsen tot in detail voor Nigel toelichtte. De ogen van de werver vielen al bijna dicht toen Max meende dat hij boven de deur hoorde opengaan. Hij wierp een blik op David, maar die brak zich het hoofd over de vraag welke boeken hij nog meer mee kon nemen nu zijn magische rugzak al tot de rand toe vol zat.

‘Hoorden jullie de deur ook opengaan?’ vroeg Max zachtjes.

Nigel knipperde met zijn ogen, blij dat hij even van het fotoalbum op kon kijken. ‘Wat zei je?’ vroeg hij.

‘Volgens mij is er iemand boven,’ fluisterde Max.

Fronsend schoot Nigel van de bank overeind en liep naar de trap. ‘Wat doet u hier in vredesnaam?’ vroeg de werver aan iemand die boven op de omloop stond.

Max’ mond viel open toen hij de lange, broodmagere gestalte van Jesper Rasmussen de trap zag afdalen.

‘Geef eens antwoord!’ gebood Nigel.

Doctor Rasmussen haalde een pistooltje uit zijn jaszak en richtte het op Nigel. Het wapen maakte amper geluid, maar Max hoorde Nigel verbaasd ‘O!’ roepen en vervolgens op de grond neerstorten. Verbijsterd zag het groepje een speldenprikje bloed verschijnen, dat zich uitbreidde tot een vuurrode vlek net boven Nigels hart.

Max sprong overeind.

‘Doe geen gekke dingen,’ waarschuwde doctor Rasmussen met zachte, kalme stem.

Max volgde zijn blik naar het rode lichtpuntje dat nu op het voorhoofd van Scott McDaniels danste. ‘Ook al ben je nog zo snel, Max, ik heb je vader al neergeschoten voor je een vinger naar me kunt uitsteken. Als David en jij niet precies doen wat ik zeg, zal hij sterven. Heb je dat begrepen?’

Met open mond van afschuw knikte David.

Max staarde doctor Rasmussen alleen maar aan; zijn woedende blik boorde zich in het gezicht van de man. Toen hij zich eindelijk van Rasmussens triomfantelijke grijns afwendde, zag hij Nigel op een hoopje op de grond liggen. Zijn handen begonnen te beven.

‘Max,’ zei zijn vader smekend, ‘niet doen.’

‘Heel verstandig, meneer McDaniels,’ zei doctor Rasmussen. ‘Voorlopig hebt u het leven van uw zoon gered. Als u zelf wilt blijven leven, zult u echter dichterbij moeten komen.’

Max’ vader knikte en liep met stramme pas naar de magere man met zijn hangogen. Zijn ronde gezicht glom van het zweet toen hij bezwerend zijn hand opstak. ‘Doe niemand kwaad, alstublieft,’ smeekte McDaniels. ‘Het is echt niet nodig om iemand kwaad te doen.’

‘Hier maak ik de dienst uit,’ antwoordde Rasmussen kil. ‘Slikt u dit maar in.’

Uit zijn borstzakje diepte doctor Rasmussen een zilveren bolletje ter grootte van een flipperbal op. Hij wierp het McDaniels toe, die het ding verbaasd opving.

‘Wat is dit?’ vroeg hij wantrouwend, en hij bekeek het zilveren bolletje van alle kanten.

‘Uw medicijn,’ zei doctor Rasmussen. ‘Neem het nou maar braaf in. U hebt drie seconden.’

‘Pap, niet doen!’ riep Max. ‘Het is gif!’

De rode laserstraal werd op het voorhoofd van McDaniels gericht. Doctor Rasmussen begon af te tellen.

‘Drie... twee...’

‘Pap!’

McDaniels sloot zijn ogen en stopte het metalen bolletje in zijn mond. Met vertrokken gezicht slikte hij het moeizaam door. ‘Er gebeurt iets met me!’ riep hij een paar tellen later hijgend uit.

‘Ja,’ beaamde doctor Rasmussen knikkend. ‘Maar het ongemak duurt niet lang. Luister goed naar wat ik zeg. U hebt een explosief ingeslikt, meneer McDaniels. Op ditzelfde moment hecht het zich aan uw maagwand, zodat het niet verwijderd of uitgestoten kan worden zonder dat het u uw leven kost. Het is zo afgesteld dat het over twee minuten ontploft, tenzij het een gecodeerde boodschap ontvangt van de computer in mijn hersens. Als ik niet in staat of niet bereid ben om die code te versturen, zult u sterven. U mag van geluk spreken dat ik een redelijk mens ben. Ik zal uw leven sparen, vooropgesteld dat u, Max en David mijn aanwijzingen nauwgezet opvolgen. Hebt u dat goed begrepen?’

‘Ja,’ zei McDaniels. Hij baadde in het zweet en opeens begon hij te kokhalzen. ‘En Nigel dan?’ vroeg hij, met een blik op het geknakte lichaam van de werver.

‘Die is er geweest,’ mompelde doctor Rasmussen. ‘Bovendien hebben we geen tijd te verliezen. Max en David, jullie nemen alleen mee wat je zelf kunt dragen. Pak vooral warme kleren in, en vlug een beetje. Over vijf minuten vertrekken we.’

‘En mijn vader dan?’ grauwde Max. ‘Die heeft ook spullen nodig.’

‘We zullen zien,’ antwoordde doctor Rasmussen. ‘De klok tikt, jonge vriend.’

Drie minuten later stonden Max en David hijgend te wachten, met hun rugzak vol wollen truien, sokken en flanellen ondergoed.

Rasmussen gaf een knikje in de richting van Nick, die ineengedoken en met zijn stekels overeind achter een kamerplant zat. ‘Buitengewoon interessant,’ zei hij, alsof hij door een microscoop tuurde. ‘Neem de lymril ook maar mee,’ voegde hij er achteloos aan toe, terwijl zijn hand in zijn jasje verdween.

Uit zijn zak haalde hij een glinsterend, gaasachtig stuk stof tevoorschijn dat tot een vierkant was opgevouwen. Met een behendige polsbeweging klapte hij de stof uit tot het formaat van een enorm beddenlaken. Bijna onmiddellijk verdween het laken weer, alsof het volkomen doorzichtig was.

‘Dit doek breekt het lichtspectrum,’ legde Rasmussen uit. ‘Het verbergt ons bij het verlaten van de slaapvleugel. Zodra we in de hal zijn aangekomen, stap ik eronderuit en vertrek op de normale manier. Als mijn chauffeur het portier van mijn auto opent, stappen jullie snel vóór mij in. Het verhullende doek dempt ook geluid, maar reken maar dat ik het meteen doorheb als jullie proberen te roepen, een teken willen geven of op wat voor manier ook proberen af te wijken van mijn plan. Ik zal onmiddellijk tot actie overgaan.’

Minuten later snelden ze met z’n allen de gang door, dicht langs de muur om een stel derdejaars dat in een deuropening stond te kletsen te vermijden. Nick klampte zich bevend aan Max vast en de klauwen van de verwarde lymril drongen in zijn borst. Zijn staart begon te schudden en te ratelen, en met opeengeklemde kaken pakte Max die stevig bij de aanzet vast. Doodsbang en met haperende stappen verplaatste de stuntelige stoet zich over de trap naar beneden.

Waarschuwend hield doctor Rasmussen zijn vinger voor zijn lippen. Toen glipte hij onder het kleed uit en stapte de hal in, waar Mam binnensmonds mompelend een zwabber in slordige halen over de tegels trok. Ze keek op toen Rasmussen naar de deur liep. ‘O, dag, meneer,’ zei ze met een buiginkje.

Rasmussen keek op haar neer alsof ze iets vies was wat hij van zijn schoen moest vegen. ‘Jij bent toch de werkkol?’ vroeg hij droog, terwijl hij de klapdeuren openduwde.

‘Ja, meneer. Ik en m’n zus,’ zei Mam, die opeens begon te snuffen alsof ze verkouden was. Ze zweeg even. ‘Kan ik iets voor u doen, meneer?’ vroeg ze toen.

‘Ja,’ zei Rasmussen, die bij de open deur bleef staan terwijl Max, David en McDaniels zich naar buiten haastten. ‘Leer eens hoe je goeie koffie moet zetten.’

Met die woorden deed Rasmussen de deur achter zich dicht en liep snel de trap af, langs Max en de rest van de stoet. Ze werden opgewacht door een gestroomlijnde limousine, met een geuniformeerde chauffeur die in de houding naast een van de portieren stond. Max hield zijn adem in toen er vanachter het Huis twee agenten aan kwamen slenteren.

‘Vertrekt u nu al, doctor Rasmussen?’ vroeg een van hen.

‘Tja, niks aan te doen,’ antwoordde Rasmussen, die met een handgebaar zijn chauffeur het portier liet openen.

‘Wilt u de directrice misschien nog spreken?’ vroeg de andere agent. ‘Volgens mij was ze er niet van op de hoogte dat u vanavond al zo vroeg wilde vertrekken.’

Met een ijzig glimlachje bleef doctor Rasmussen voor het open portier staan. Max, David en McDaniels doken de limousine in en tuimelden bijna over elkaar heen toen ze zich op de diepe leren achterbank lieten ploffen.

‘Laten we de directrice maar niet storen,’ zei Rasmussen gebiedend. ‘Ze heeft het al druk genoeg. Bovendien heb ik het zelf ook druk; het zijn drukke tijden. Ik neem morgen wel contact met haar op. Goedenavond, heren.’

Doctor Rasmussen schoof naar binnen en de chauffeur sloeg het portier dicht. Toen Max rechtop ging zitten, ving hij nog net een glimp op van Mam, die leunend op haar zwabber op de trap stond en met een verbaasde uitdrukking op haar gezicht de auto nakeek.

Mam weet dat we hier zijn, besefte Max. Hij herinnerde zich weer hoe de toverkol had staan snuffen in de hal; Mams reuk was scherper dan die van een bloedhond. Max keek even naar zijn vader, die verstard tegen de rugleuning zat terwijl de twee agenten op de kol afliepen. O help, dacht Max wanhopig, en zijn hart begon te bonken. Sla alsjeblieft geen alarm, Mam! Hij wrong zich in bochten om het beter te kunnen zien, maar de limousine reed langzaam om de fontein heen en hij verloor Mam uit het zicht.

‘Onder het kleed blijven tot we de poort uit zijn,’ mompelde doctor Rasmussen, en hij keek tevreden glimlachend op zijn horloge. ‘We zijn precies op tijd... mooi zo.’

De auto reed de slingerende oprit af en koerste in de richting van de zee, waar de mist die David had opgeroepen als een spookachtig gordijn in de lucht hing. Max keek reikhalzend achterom naar de lichtjes van het Huis, Oude Tom en Maggie, die twinkelend uit het zicht verdwenen toen de limousine een bocht naar rechts nam, het bos in dook en tussen de dikke stenen muren op de grote poort af reed, waarvan de deuren zich openden om hen door te laten.

‘Waar brengt u ons naartoe?’ vroeg Max, en hij keek Rasmussen dreigend aan.

‘Mond houden,’ mompelde Rasmussen, wiens vingers razendsnel over het toetsenbord van een handcomputertje vlogen.

Na een tijdje hield de limousine halt voor een witte houten kerk aan de rand van het stadje Rowan, en Rasmussen gebaarde dat ze moesten uitstappen. Het viel Max op dat de chauffeur de lichten doofde, maar de motor liet lopen.

‘Opschieten,’ zei Rasmussen kortaf. ‘Misschien zijn er spionnen in de buurt.’

Hij voerde hen mee naar de achterkant van het gebouw, waar een kerkhofje was. Hij stak zijn hand in zijn overjas en haalde er een metalen schijfje uit, dat hij aan de voet van een verweerde grafsteen legde. ‘Jullie wachten hier,’ beval hij. ‘Dit apparaatje, waarvan het gps exact deze plek aangeeft, kan het explosief doen afgaan. Als meneer McDaniels zich meer dan tien meter verplaatst, komt het explosief dat hij heeft ingeslikt tot ontploffing. Is dat duidelijk?’

‘Ja,’ zei Max, die tussen Rasmussen en zijn vader in ging staan. ‘Wat moeten we verder doen?’

‘Hier wachten.’ Hij liet zijn blik een paar tellen op Nick rusten. ‘Zo meteen worden jullie gehaald. Ik moet ervandoor. Geef mij de lymril maar.’

Max deed een stap naar achteren toen de man op hem af liep; Nick kronkelde in Max’ armen en zijn slagpennen verstijfden.

‘Blijf van hem af,’ waarschuwde Max.

‘Je bevindt je niet in een positie om tegen me in te gaan,’ zei Rasmussen afwezig en hij stak zijn in handschoen gestoken hand uit.

Nick kromp ineen; maanlicht blonk op zijn klauwen en Rasmussen vloekte toen er bloed op het gras spatte. Hij greep naar zijn arm, die van pols tot elleboog was opengereten.

‘Stom beest!’ schold hij. Hij tastte in zijn zak naar een apparaatje, dat begon te zoemen toen hij ermee over de wond streek. Het bloeden stopte onmiddellijk.

‘Hij kan er niks aan doen,’ fluisterde Max. ‘Laat hem met rust.’

Even verstrakte doctor Rasmussens gezicht tot een dreigend masker. Geleidelijk aan werd hij weer rustig, en ondertussen genas de wond op zijn onderarm vanzelf, als een rits die dichtging.

Rasmussen rechtte zijn rug en keek vol afschuw naar Nick. ‘Niet weglopen,’ zei hij ijzig. Langzaam liep hij achterwaarts het kerkhof af en verdween om de hoek. Max hoorde een autoportier dichtslaan en even later loste het zachte geronk van de motor op in de nacht. Ze waren alleen.

Max draaide zich om. ‘Pap,’ zei hij. ‘Ga pal naast dat ding zitten!’

McDaniels gehoorzaamde en liet zich met zijn hand op zijn buik langs de grafsteen naar beneden zakken.

Max gaf Nick aan David en rende naar zijn vader. ‘Het komt wel goed,’ zei hij sussend, de zweetdruppels bettend die als parels op zijn vaders voorhoofd lagen. ‘We bedenken wel een manier om dat ding uit je te krijgen.’

Kreunend kneep McDaniels in Max’ hand.

‘Arme Nigel,’ zei David zachtjes. Hij streelde Nick en zette hem op de grond, waar de lymril zich tot een balletje oprolde en aan zijn staart begon te knabbelen.

Max probeerde niet op David te letten; het werd hem allemaal te veel, hij had genoeg aan de situatie waarin ze zich op dat moment bevonden. Snotterend boog David zich naar voren om het ronde apparaatje bij de grafsteen wat beter te bekijken.

‘Niet aankomen!’ beet Max hem toe, en hij joeg David weg.

‘Dat doe ik ook niet,’ zei David. ‘Maar...’

Er knapte een twijg en hij brak zijn zin af.

Max draaide zich razendsnel om en keek naar het groepje berken aan de andere kant van het lage hek rond het kerkhof. Vanachter een boom gluurde iets naar hen, om zich vervolgens schuifelend terug te trekken in het bos.

‘David, blijf bij mijn vader,’ fluisterde Max, en hij manoeuvreerde zijn vader veilig achter de grafsteen. Toen kwam hij overeind en liep langzaam naar de bomen. ‘Wie is daar?’ riep hij, speurend naar beweging.

Er kwam geen antwoord.

Bij het hek aangekomen tuurde Max het donker in, en het volgende moment keek hij in een paar geschrokken, knipperende ogen. Bliksemsnel sprong Max over het hek en schoot het bos in, waar hij een lompe gestalte onderuithaalde, die gillend neerstortte.

‘Je mag me geen pijn doen!’ piepte een bekende stem.

Max rolde de gestalte om en tuurde naar het schepsel dat zich hulpeloos in bochten wrong.

Het was Mam.

‘Wat doe jij hier?’ fluisterde Max, en hij hielp de bolle toverkol overeind. Mam veegde een verzameling blaadjes uit haar haar en graaide een geplet rieten mandje van de grond. ‘Ik wilde weten wat jullie deden,’ snoof ze, en ze smeet het kapotte mandje in een struik. ‘Ik heb je geroken, en ook die lekkere vader van je en dat vreselijke ding, toen jullie er stiekem met die gemene vent vandoor gingen. Mam wilde wel eens weten wat er zo geheim was.’

Max bukte zich om Mam in de ogen te kijken. ‘Is er verder nog iemand die weet dat je hier bent?’ vroeg hij, en hij pakte haar bij haar schouders.

‘De wachters bij de poort,’ mompelde ze aarzelend, ‘maar die denken dat ik paddenstoelen aan het zoeken ben.’

‘Ga je wel vaker van het Rowan-terrein af om paddenstoelen te zoeken?’ vroeg Max in paniek.

‘Niet alleen voor paddenstoelen,’ verklaarde ze, terwijl ze haar vingernagels aandachtig bekeek. ‘Ik vind het ook leuk om me te verstoppen en dan aan de toeristen te ruiken. Die worden namelijk met het jaar dikker...’

Kreunend liet Max haar los. ‘Mam, ga weer naar huis en praat hier met niemand over,’ zei hij zuchtend, en hij liep terug naar het kerkhof. ‘Dat moet je beloven.’

‘Dat doe ik niet!’ riep de kol, en ze rende achter hem aan. ‘Ik heb gezien dat jullie rugzakken hebben meegenomen. Jullie gaan kamperen en Mam gaat ook mee!’

Zonder verder nog op haar te letten sprong Max met een achteloos hupje over het hek. Grommend wierp Mam zich ertegenaan. Ze liet zich als een ton over de bovenkant rollen en kwam met een smak in een bos onkruid terecht.

‘Wie is daar?’ vroeg David, die om de rand van de grafsteen gluurde.

‘Ik ben het, lelijkerd,’ bitste Mam. Ze liep achter Max aan, die haar nog steeds negeerde. ‘Ik ben hard aan vakantie toe en ik ga met jullie kamperen.’

‘We gaan helemaal niet kamperen,’ zei Max vastberaden.

‘O nee?’ antwoordde Mam, terwijl ze met haar vierkante schoen tegen Davids rugzak porde. ‘Wat zijn jullie dan van plan?’

‘Dat weten we niet,’ antwoordde Max boos. ‘We moeten hier blijven wachten, en we kunnen niet weg, want dan gebeurt er iets ergs met mijn vader. En sinds wanneer neem jij vakantie?’

Mam zweeg even. Haar kraaloogjes vulden zich met tranen. ‘Ik heb nooit op vakantie gewild,’ zei ze met bevende stem, ‘maar zíj heeft een puinhoop van m’n leven gemaakt!’

Mam begon te huilen, grote sidderende snikken die algauw overgingen in regelrecht gebrul. Ze stortte zich op de kolossale gestalte van Scott McDaniels en begroef haar natte snoet in zijn borstkas.

‘Wie heeft een puinhoop van je leven gemaakt?’ vroeg McDaniels schor, en hij deed een zwakke poging om zijn hoofd weg te draaien van de vettige knot die nu tegen zijn neus kriebelde.

‘Bellagrog!’ gilde de toverkol, krabbend aan haar betraande wangen. ‘Ze heeft alles verpest!’ Weer begon ze te snikken. Ze stak haar hoofd in McDaniels’ oksel, alsof ze zich dwars door hem heen wilde boren.

‘Heb je geprobeerd om met haar te praten?’ vroeg David.

‘Praten?’ Mam hief haar hoofd en draaide haar oog in de richting van David. ‘Met Bellagrog kun je niet praten – ze luistert niet. En je komt ook niet van haar af! Al mijn valletjes en gifjes weet ze te vinden!’

‘Mam, je hebt toch niet geprobeerd om je eigen zus te vergiftigen?’ vroeg Max verbijsterd.

‘Het waren heel humane gifjes.’ Mam snoof verontwaardigd. ‘Als ik van haar verlost was, zou alles weer normaal worden. Gewoon Bob en ik en je vader, blij als een ei. En dan was het meteen afgelopen met dat Bea’tje pesten!’

Mam werd overmand door een nieuwe golf sidderende snikken, afgewisseld met knetterende windsalvo’s.

‘O hemel,’ hijgde McDaniels, die zich aan haar greep probeerde te ontworstelen.

‘Hmm,’ zei Mam, en ze snoof belangstellend de lucht op. ‘Misschien moet ik eventjes het bos in.’

‘Ga je gang,’ zei Max. Om te voorkomen dat het ontploffingsmechanisme van doctor Rasmussen afging, trok hij de kol heel voorzichtig bij zijn vader vandaan. Zodra Mam was weggewaggeld en hen niet meer kon horen, boog hij zich naar David en zijn vader toe. ‘We moeten haar kwijt zien te raken,’ fluisterde hij. ‘Ze kan je in gevaar brengen, pap.’

McDaniels knikte.

‘Ik heb anders wel medelijden met haar,’ zei David uit de grond van zijn hart.

‘Zet je daar maar overheen,’ klonk een mannenstem.

Snel keerde Max zich om. Bij de kerk stond Cooper, helemaal in het zwart en met een zware rugzak. Naast hem stond mevrouw Boon, gehuld in een donkere sjaal. Behoedzaam en met af en toe een blik naar de weg kwam het tweetal dichterbij.

‘Wat doen jullie hier?’ vroeg Max. Een vreemde mengeling van schrik en opluchting deed het bloed naar zijn wangen stijgen.

‘We komen jullie redden,’ zei mevrouw Boon kalm. Ze knielde neer om het apparaatje van Rasmussen wat beter te bekijken.

‘Niet aanraken,’ zei Max. ‘Het is...’

‘Ik weet wat het is,’ zei mevrouw Boon, ‘en je hoeft je om je vader geen zorgen te maken.’

Voor Max iets kon zeggen, drukte mevrouw Boon op het gloeiende schermpje van het ding, dat al snel zwart werd.

McDaniels slaakte een zucht van opluchting. ‘Is het voorbij?’ vroeg hij. ‘Of kan dat ding in mijn binnenste nog steeds ontploffen?’

Cooper boog zich over McDaniels heen. ‘U hebt alleen maar een huls ingeslikt,’ zei de agent zachtjes. ‘Die was hol. Hij blijft in uw maag zitten, maar is verder onschuldig.’

Het gezicht van McDaniels ontspande zich. ‘En Nigel dan?’ vroeg hij.

‘Nigel maakt het goed,’ zei mevrouw Boon met een glimlachje. ‘Hij is bewusteloos en waarschijnlijk krijgt hij flinke hoofdpijn, maar dat is alles.’

‘Waar was Rasmussen eigenlijk mee bezig?’ vroeg Max, die Nick in zijn armen hees.

‘Hij heeft jullie ontvoerd,’ antwoordde Cooper.

‘Aha.’ David wreef over zijn armen. ‘Briljant.’

‘Wat is daar zo briljant aan?’ vroeg McDaniels hees.

‘Rasmussen is niet met Rowan verbonden,’ zei David. Zijn ogen glommen bewonderend. ‘Nu hij ons tegen onze zin van het Rowan-terrein heeft gehaald, kan mevrouw Richter niet ter verantwoording worden geroepen omdat ze de voorwaarden van Brams Gelofte heeft geschonden. Het is een slimme manier om de vloek te omzeilen.’

‘Laten we dat hopen,’ beaamde mevrouw Boon, en ze klopte op een houten paaltje.

Op dat moment klonk er in de verte een afgrijselijke kreet, en een rilling van angst trok over Max’ rug. Met een wanhopige nagalm stierf de kreet weg.

Haar onderbroek ophijsend onder haar bloemetjesjurk kwam Mam gillend het bos uit gerend. ‘Wat is dat voor vreselijk geluid?’ riep ze, haar ogen bol van angst.

‘De heksen,’ antwoordde Cooper. Hij trok de banden van zijn rugzak strak. ‘Ze weten dat jullie verdwenen zijn. Jij blijft hier wachten tot het licht wordt, Mam, en dan ga je terug naar de school.’

‘Ik blijf hier echt niet, niet met al die heksen in de buurt!’ zei Mam verontwaardigd. ‘Ik ga met jullie mee, en anders vertel ik aan iedereen wat jullie gedaan hebben!’

De kol sloeg haar vlezige armen over elkaar toen Cooper haar onderzoekend aankeek. ‘Hier hebben we geen tijd voor,’ zei de agent op vlakke toon.

Zijn stem klonk anders, en dat verontrustte Max. Kennelijk was de agent tot de slotsom gekomen dat Mam een obstakel vormde voor het slagen van zijn missie; obstakels werden met keiharde doelmatigheid uit de weg geruimd. De kol liet een koppig gesnuif horen, zich blijkbaar niet bewust van het gevaar.

‘Ze gaat met ons mee,’ zei Max snel, en hij ging tussen Cooper en Mam in staan.

‘Dat klopt,’ snoof Mam. ‘Ik ga ook kamperen!’

‘Dit is geen kampeertochtje,’ beet Cooper haar toe, en hij wierp een blik op Max. ‘Dit is een donkerematerie-actie.’

‘O!’ riep Mam opgewonden uit, en ze klapte in haar handen. ‘Nog mooier!’

Op dat moment klonk er luid gekras boven hun hoofden. Max keek omhoog en zijn adem stokte.

Op het puntige dak van de kerk zaten honderden zwarte kraaien, in dichte rijen op elkaar: een en al glinsterende ogen en scherpe, staalharde snavels. Hun koppen knikten op en neer en hun klauwen klakten toen er nog meer vogels neerstreken.

‘Max en David, pak jullie rugzakken,’ fluisterde mevrouw Boon. ‘Snel.’

Max volgde haar bevel op, en terwijl Cooper zijn vader overeind hielp, hield hij zijn blik strak op de vogels gericht. Een van de beesten hupte naar de rand van het dak en keek hen met schuine kop nieuwsgierig aan. Max kromp ineen toen de vogel begon te krassen. Een paar tellen later vielen de andere met twee en drie tegelijk in, en het duurde niet lang of de rust van de nacht werd verscheurd door een uitzinnig koor van schelle stemmen.

De bomen bogen zich onder de gure wind. Max verstijfde toen er uit de richting van Rowan weer een bloedstollende kreet opsteeg.

De heksen waren in aantocht.

6
De Erasmus

Wolvenkop.tif

==

Isatu!’ siste Cooper. Vlammen sloegen uit het dak van de kerk. De kraaien werden verzwolgen door flakkerende golven licht en hitte, die hoog opstegen in de nachthemel. Verscheidene vogels wisten te ontsnappen, en panisch fladderden ze weg terwijl de rest opging in een krijsende vuurzuil van verzengend vlees en verschroeiende veren. Sintels schoten als vuurvliegjes omhoog, en het dak stortte kreunend in.

‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg McDaniels ontsteld. ‘Nu komen ze hier recht op af!’

‘Die kraaien zijn beschermgeesten,’ legde de agent uit. ‘Een heks kan zien door de ogen van haar geest, maar nu kunnen ze ons niet meer volgen.’

Cooper was nog niet uitgesproken of gruwelijke kreten verscheurden de nacht; bloedstollende jammerklachten vol woede, pijn en wanhoop. Mam sloeg haar handen voor haar oren en viel bibberend op haar knieën.

Doodsbang trok David Cooper aan zijn mouw. ‘Cooper, als elke heks een beschermgeest heeft, dan zijn er wel...’

‘Er zijn er honderden in de buurt,’ zei de agent met een sombere knik. ‘We moeten ervandoor. Nu!’

Samen met zijn vader rende Max weg. Vlak achter Cooper stormde de groep het bos door, via een route die naar de kust voerde, maar wel een heel eind van Rowan verwijderd. Met grote sprongen rende Nick naast Cooper voort. Af en toe bleef hij staan en keek verbaasd om naar Max, die bij zijn hijgende vader bleef. Mevrouw Boon sloot de rij en dreef David en Mam voor zich uit op hun razende tocht door het bos. Broze takken krabden over hun gezichten, bladeren knisperden onder hun voeten en de wind schudde aan de boomtoppen.

Toen ze zo’n anderhalve kilometer hadden afgelegd, bleef McDaniels staan en zakte tegen een schilferende berk in elkaar. Her en der in het achterliggende bos stegen nieuwe kreten op, en Max raakte in paniek. Hij rukte aan zijn vaders hand. ‘Pap,’ smeekte hij. ‘Kom nou.’

‘Ik kan niet meer,’ pufte McDaniels. Hij kreeg een hoestbui en sloot zijn ogen. ‘Ik kan geen stap meer verzetten. Ga jij maar verder.’

‘Nee!’ zei Max, die naar David en Mam gebaarde dat ze door moesten rennen.

Mevrouw Boon bleef staan en knielde naast McDaniels neer. ‘We kunnen hier niet blijven,’ hijgde ze.

‘Ik moet wel,’ antwoordde McDaniels, en verslagen schudde hij zijn hoofd. Langzaam opende hij zijn ogen, maar het leek alsof hij dwars door mevrouw Boon heen naar het bos keek. Opeens sperde hij vol afschuw zijn ogen open: op nog geen tien meter afstand liep een heks.

De heks strompelde met uitgestoken handen tussen de bomen door, sloeg takken opzij en doorzocht mompelend de lege ruimtes voor haar. Haar getatoeëerde huid was lijkbleek en haar ogen zaten vol donker, aangekoekt bloed.

‘Jullie zijn vlakbij,’ kermde ze, en nu zwenkte ze hun kant op. Graaiend naar de lucht kwam ze al slingerend op hen af schuifelen.

Max wierp een blik op mevrouw Boon, die verstijfd was blijven staan. Als aan de grond genageld staarde ze naar de spookachtige gestalte, die steeds dichterbij slofte.

‘Wat zijn jullie dichtbij,’ klonk de schorre stem van de heks, die in haar blinde ogen wreef en een dof gekreun uitstootte. ‘Blijf staan,’ fluisterde ze. Terwijl ze dichterbij kwam, klonk er opnieuw gekrijs uit de verte.

‘Mevrouw Boon!’ fluisterde Max.

Mevrouw Boon antwoordde niet. McDaniels stootte een raar kreetje uit en kneep in Max’ hand. De heks was nu nog maar twee passen van hen verwijderd en met een gruwelijke, begerige glimlach strekte ze haar handen al naar hen uit.

Plotseling klonk er een doffe dreun.

Er verscheen een wezenloze, geschokte uitdrukking op het gezicht van de heks. Ze zette nog één strompelende stap en zakte toen op de grond, waar ze werktuiglijk naar de koude aarde graaide. Max voelde een steek van medelijden toen de bewegingen van de heks overgingen in hooguit nog wat zwakke krampjes. Sidderend liet ze zich op haar zij rollen. Haar mond viel open alsof hij aan een los scharnier hing, en Max zag het dofzwarte heft van een mes uit haar hals steken.

Vlakbij glipte Cooper tussen de bomen uit. Hij liep snel op hen af en trok zijn mes uit de wond. Met onverholen afkeer keek hij even naar mevrouw Boon, en toen richtte hij zich tot McDaniels. ‘Kunt u rennen?’ vroeg de agent.

Max’ vader knipperde traag met zijn ogen, maar geen moment liet zijn blik de heks los, die een paar meter verder in een hoopje op de grond lag.

Zonder een woord te zeggen, schudde Cooper zijn rugzak af en gooide die naar Max. De lange, pezige agent trok McDaniels overeind en slingerde de grotere man over zijn schouder, alsof hij een zak met graan was.

Max deed Coopers rugzak om en gaf een rukje aan de hand van mevrouw Boon. Ze mompelde iets onverstaanbaars en zette het toen samen met Max op een lopen. Ze snelden achter de agent aan, die met vaste tred voor hen uit rende.

Na een halve kilometer voegden ze zich bij David, Mam en Nick. Het bos ging over in struikgewas, en daarna werd het open terrein, met duinen en karig gras. De zee was vlakbij en boven het gekrijs uit dat af en toe achter hen opsteeg, hoorde Max het onderdrukte gebulder van de golven. Cooper keek omhoog naar de oplichtende wolken die zich langs de zwarte nachthemel spoedden. Max wist wat hij dacht: ze waren voor iedereen zichtbaar als ze in het heldere maanlicht het open terrein overstaken.

Het gekrijs zwol aan en vulde de nacht. Cooper schudde zijn hoofd. ‘Wachten kan niet,’ zei hij zachtjes, alsof hij het tegen zichzelf had. Hij wendde zich tot de groep. ‘Is iedereen er klaar voor? Jij, Mam – gaat het?’

Mam, die elk moment in tranen kon uitbarsten, gaf een moeizaam knikje.

‘Goed zo,’ zei Cooper. ‘Volg me – zo snel als jullie kunnen.’

Ze stormden de open vlakte op. Nick snelde met grote sprongen naast Max voort, die af en toe de grond en de lucht achter hen afspeurde, ervan overtuigd dat ze gevolgd werden door een razend leger van in het zwart gehulde heksen. Ze klauterden langs een lage rotswand naar beneden en kwamen bij een smal strand, waar een roeiboot op een heuveltje zand en schelpengruis lag. Cooper zette Max’ vader neer en sleepte de boot naar het zwarte, zilte water. De agent waadde de golven in en gebaarde ongeduldig naar de anderen dat ze moesten instappen.

De lymril ging eerst. Hij dartelde door het schuim en het ondiepe water en sprong in de boot alsof alles één groot, opwindend avontuur was. Max ondersteunde zijn vader, terwijl mevrouw Boon, inmiddels weer rustig, David de helpende hand bood toen de tengere blonde jongen aan boord klom. Toen Max na zijn vader de boot in klauterde, besefte hij opeens dat Mam nog op het strand stond te wachten.

‘Mam,’ zei Cooper nijdig. ‘Stap in de boot!’

‘Ik ben bang voor water!’ gilde ze. Rukkend aan haar haren liet ze zich op haar knieën zakken.

‘Dan moet je het zelf maar weten,’ zei Cooper, die de roeiboot nu langs een zandbank duwde.

Mevrouw Boon draaide zich om. ‘Ik kan haar wel laten zweven,’ bood ze aan.

‘Nee,’ klonk het afgemeten. ‘Mystici laten sporen achter. Dan weten de heksen meteen dat we vanaf hier vertrokken zijn. Of ze meekomt of niet, ze moet zichzelf redden.’

Hulpeloos knipperend met haar dikke, gezwollen ogen keek Mam hen na, terwijl Cooper de boot door een niet al te hoge golf loodste. Weer klonk er gekrijs in de verte. Binnensmonds vloekend sloeg Mam haar handen voor haar ogen en ploeterde achter hen aan. De agent hees haar met een zwaai de boot in, waar ze zich prompt aan McDaniels vastklampte, alsof hij een grote, wollige reddingsboei was. Toen Cooper hen door de ondiepe branding had geduwd, sprong hij het bootje in en begon de zee op te roeien. Rillend zaten de passagiers op een kluitje bijeen, terwijl de wind raasde, de zee deinde en het buiswater zich over de boeg stortte.

==

Een golf koud zeewater sloeg over Max heen en rukte hem uit zijn slaap. Hij lag diep weggezonken tussen de natte bagage, met zijn trui strak om zich heen getrokken voor de warmte. Nick had boven op hem liggen slapen, maar nu jankte de lymril geërgerd en schudde het water uit zijn slagpennen. Met wazige ogen probeerde Max zich te oriënteren. Er was geen streepje land meer te bekennen, en hun bootje leek het enige te zijn wat was overgebleven in een uitgestrekte, verlaten waterwereld. Zelfs het gekrijs van de meeuwen was steeds zwakker geworden, tot het enige geluid dat van Coopers riemen was, die hij met grote halen door de eindeloze deining trok.

Een uur later schoot mevrouw Boon overeind en verbrak met een kreet het hypnotiserende gepiep van de dollen. Cooper wierp een blik over zijn schouder. Vóór hen doemde een logge, zwarte vorm op, die zich geleidelijk aan losmaakte uit de mist. Plotseling priemde een witte lichtbundel door het halfduister en bescheen hen.

Mevrouw Boon zat nerveus te wiebelen, maar Cooper bleef gestaag doorroeien in de richting van de donkere vorm en het felle, onbestemde licht. Het deed Max denken aan een gigantisch zeemonster, dat geruisloos uit de diepte was opgestegen en nu met zijn spiedende, ronde oog een mogelijk maaltje keurde. Dichterbij gekomen zag hij dat de geheimzinnige gedaante geen monster was, maar een vissersboot vol butsen en deuken. De naam stond met vaalwitte letters op de boeg: Erasmus. Vanaf het dek klonk een gemompelde groet toen Cooper de roeiboot langszij bracht. Er werd een ladder neergelaten en Cooper begon de rugzakken over de reling te gooien.

Even later stond de hele groep aan dek en hield zich wat afzijdig terwijl Cooper op gedempte toon een gesprek voerde met de kapitein: een stevige man met bakkebaarden, in een wollen jas en met een muts op zijn hoofd. Met Nick in zijn armen stond Max vlak naast zijn vader en keek naar de bonte verzameling vissers, die hen nieuwsgierig opnamen terwijl ze in de kilte van de vroege ochtend uit stalen thermoskannen dronken. Cooper drukte de kapitein een dun pakketje in de handen, waarop ze prompt werden meegevoerd naar de kajuit.

Nadat hij hen benedendeks had gebracht, sloot Cooper het luik boven hun hoofden en begon in een scheepskist te rommelen, waaruit hij verscheidene wollen dekens haalde. De kajuit zelf was knus en behaaglijk, met donkere lambrisering, banken die met bouten aan de vloer waren bevestigd en een ronde tafel met een lamp erboven. McDaniels en Mam ploften op een smalle kooi neer. David deelde snotterend de dekens uit en Cooper zette een ketel water op een elektrisch kooktoestel.

‘Wat doen we hier eigenlijk?’ vroeg David, die rillend in zijn deken op een scheepskist ging zitten.

‘We liften een eindje mee,’ antwoordde Cooper, terwijl hij zijn lange benen onder de tafel plooide. ‘Ik heb wel vaker van deze boot gebruikgemaakt. De kapitein is betrouwbaar.’

‘Cooper,’ zei mevrouw Boon, die kaarsrecht en met samengevouwen handen aan tafel zat, ‘ik vind echt dat we hierover contact met de directrice moeten opnemen...’

‘Geen sprake van,’ zei de agent, en hij stak zijn hand uit naar zijn rugzak. In het lamplicht leek zijn gehavende gezicht net een masker van gesmolten was. Mevrouw Boon negerend richtte hij zijn harde blauwe ogen op Max. ‘Nu we aan boord zijn, Max, moet ik je iets vragen.’

‘Wat dan?’

‘Kan ik op je rekenen?’

‘Natuurlijk,’ zei Max met een verward, aarzelend lachje.

‘Zonet verstarde je helemaal,’ zei Cooper fronsend. ‘Dat mag niet weer gebeuren.’

‘Ik... eh, ik dacht dat mevrouw Boon ging...’ verweerde Max zich.

‘Mevrouw Boon is docente,’ onderbrak Cooper hem; hij sprak over de lerares occultisme alsof ze nog op Rowan was en de tafeltjes rechtzette. ‘Dit is geen klas. Dit is niet de Leergang of een of andere oefening. Het is nu menens. Je mag nooit meer aarzelen als je in gevaar verkeert. Is dat duidelijk?’

‘Ik had niet eens een wapen,’ wierp Max tegen. Hij voelde zijn wangen gloeien.

‘Daar kunnen we voor zorgen.’ Cooper pakte zijn rugzak. Uit een van de zijvakken diepte hij een voorwerp op dat in een zachte zwarte doek was gewikkeld. Max voelde een tintelende misselijkheid opkomen toen Cooper het bundeltje naar hem toe schoof. De doek viel open en daar lag een afgebroken stuk dofgrijs bot, met aan de punt een glanzend zwart lemmet.

‘Wat is dat?’ vroeg David, die als een schildpad met gestrekte hals naar het ding tuurde.

‘Het is de Speer van Cúchulain,’ fluisterde Max, terwijl hij naar de gebroken relikwie staarde.

Door de afgebroken schacht leek het voorwerp eerder een dolk met een lang heft dan een echte speer, maar ook al was hij gebroken, toch blonk de scherpe rand en de weerhaken aan de onderkant waren dodelijk. Het was een ontzagwekkend wapen, dat geen genoegen nam met halve maatregelen. Het was gemaakt om vijanden van het leven te beroven, niet om ze te onderwerpen. Max onderdrukte een sterke, verontrustende drang om het van tafel te pakken.

‘Ik wil niet dat mijn zoon iets dergelijks in handen krijgt,’ zei McDaniels, die er vanaf zijn smalle kooi naar tuurde. Het waren zijn eerste woorden sinds hij de heks had gezien. ‘Hou het zelf maar, Cooper.’

‘Dat zou ik graag willen,’ antwoordde de agent, ‘maar ik kan er niks mee. Ik kan het niet eens vastpakken.’ Met een barse lach stak Cooper zijn hand uit naar de gebroken speer. Onmiddellijk gleed het wapen over het tafelblad weg, alsof het door een magneet werd teruggedreven. Even bleef het wiebelend op de rand liggen en toen gleed het eraf. Intuïtief stak Max zijn hand uit en ving het op.

De speer was een stuk zwaarder dan hij verwacht had, met het grootste gewicht vlak achter de punt. Terwijl hij het wapen vasthield, voelde Max het heet worden als een kachelpook tussen de gloeiende kolen. De hitte trok langs zijn pols omhoog en verspreidde zich door zijn hele lichaam. Max huiverde. Zoiets had hij nog nooit gevoeld, zelfs niet toen hij het wandtapijt ontdekte. Hij voelde zich wild en machtig als een storm. Hij voelde zich onoverwinnelijk.

Met ingehouden adem keek mevrouw Boon Cooper aan. ‘Heb jij dat ding over de rand geduwd?’ vroeg ze op scherpe toon.

‘Max,’ gebood zijn vader, ‘leg het weer op tafel.’

Zonder naar mevrouw Boon te luisteren, richtte Cooper zijn bleke ogen op McDaniels. ‘Max is nog jong, meneer McDaniels, maar we hebben hem nodig,’ zei hij. ‘Rowan heeft hem nodig. De Rode Tak heeft hem nodig. Voor spelen is geen tijd meer. Max moet geactiveerd worden.’

‘Geactivéérd?’ McDaniels geloofde zijn oren niet. ‘Het is een jongen, geen robot.’

‘Dat klopt,’ zei Cooper. ‘Max is geen robot. Maar hij zou wel eens de grootste held van dit tijdperk kunnen zijn, en misschien is hij onze enige kans om het Boek van Thoth in veiligheid te brengen. Net zoals David misschien onze enige kans is om het te vinden.’

‘Onzin,’ klonk het fel uit de mond van mevrouw Boon. ‘Max, leg dat ding ogenblikkelijk neer.’

Max keek haar aan en schudde zijn hoofd. ‘Het is van mij,’ antwoordde hij kalm. ‘Het is mijn rechterhand en de schrik van mijn vijanden. Want ik ben de Wolfshond van mijn volk, en de dag van mijn toorn is nabij.’

Mevrouw Boon trok wit weg. Cooper zat in zichzelf te knikken. David keek Max zwijgend aan met een droevige, begripvolle glimlach op zijn gezicht.

McDaniels verbrak de stilte. Zijn woorden waren traag en aarzelend. ‘Jongen, wat zei je daarnet?’

‘Wat?’ Met een ruk draaide Max zich om.

‘Max,’ zei mevrouw Boon zachtjes. ‘Je sprak net Oud-Iers. Klopt het dat je die taal nooit geleerd hebt?’

Max knikte. Hij had alleen maar zijn mond geopend en de woorden waren er vanzelf uitgekomen, even natuurlijk en onvermijdelijk als de lucht die hij in- en uitademde. Vol achterdocht keek hij naar het zwarte wapen in zijn hand.

‘We hebben hem allebei gehoord, Boon,’ zei Cooper. ‘Hij is voorbestemd om het in bezit te hebben.’

De jonge docente knipperde met haar ogen, en het bloed keerde terug naar haar wangen. ‘Het enige wat is “voorbestemd”, agent Cooper, is dat wij Max en David uit handen van de heksen moeten houden,’ snauwde ze op de droge, afgemeten toon die ze meestal voor buitengewoon domme leerlingen reserveerde. ‘We begeleiden dit drietal naar de veldpost in Londen en zoals gepland wachten we daar de verdere ontwikkelingen af.’

‘De plannen zijn gewijzigd,’ zei Cooper. Met grote passen liep hij naar het luik en klom tot halverwege de trap. Max hoorde hem een kort bevel geven in het Nederlands, waarna hij het luik sloot en weer naar de kajuit terugkeerde. De tafel trilde op het diepe gedreun van de dieselmotoren toen de boot kreunend door de zware zeegang stampte. ‘Smeer jij ’m maar naar Londen, maar dan moet je wel ander vervoer regelen,’ zei hij. ‘De Amerikanen hebben alle vliegtuigen aan de grond gezet, en dit schip is op weg naar Duitsland. Over twee weken komen we in Hamburg aan, dus ik zou het me hier maar behaaglijk maken als ik jou was.’

‘Als we langs Engeland komen, kan ik jullie meenemen naar Schroophoek,’ zei Mam vrolijk. ‘Het is er heel veilig, hoor – Omie heeft geen tand meer in haar mond en ze krijgt amper een stukje kaas weg!’

‘Mam, hou je mond, alsjeblieft,’ zei mevrouw Boon. Wrijvend over haar slapen begon ze de kajuit op en neer te lopen. Plotseling bleef ze staan en richtte haar vinger beschuldigend op Cooper. ‘Heeft Viljak je hiertoe aangezet?’

De agent keek haar dreigend aan, maar zei niets.

‘Geef eens antwoord,’ beval mevrouw Boon, en ze sprak elk woord kil en met klem uit.

Een verlammende stilte nam bezit van de kajuit. De agent keek de jonge docente zwijgend en onbewogen aan, tot Max zich zeer onbehaaglijk begon te voelen en Mam ineendook tegen de wand.

Nadat er bijna een minuut was verstreken, stak Cooper zijn hand in zijn zak en haalde er een opgevouwen vel papier uit. Hij gaf het aan mevrouw Boon, die het praktisch uit zijn handen rukte. Met haar ongelijke ogen – het ene bruin, het andere blauw – verslond ze het document, en daarna liet ze haar vertwijfelde blik er nog een aantal keren overheen gaan.

‘Wil je het niet op echtheid toetsen?’ vroeg Cooper.

‘Nee,’ zei ze zacht. ‘Ik zie dat het echt is.’

‘Wat is het eigenlijk?’ wilde McDaniels weten. Naar voren gebogen tuurde hij naar het papier. ‘Wat staat er?’

Mevrouw Boon fronste haar voorhoofd en kuchte. ‘Ik, Gabriëlle Richter, machtig agent William Cooper van de Rode Tak om alle nodige beslissingen te nemen op het gebied van donkerematerie-acties B011 en A002. Voor alle beslissingen die hieruit voortvloeien is alleen agent Cooper aansprakelijk. Zowel de directrice als de uitvoerende raad van Rowan ontkent ook maar weet te hebben van zijn plannen of daden. Alle veldposten en al het personeel worden geacht hulp te verlenen als agent Cooper die nodig heeft. Tegen hen die zich hier niet aan houden, zullen disciplinaire maatregelen worden genomen op basis van statuut COC47.’

‘Dus hij is de baas?’ vroeg McDaniels.

‘Daar lijkt het wel op,’ mompelde mevrouw Boon, en ze gaf het bevelschrift terug aan Cooper. ‘Hoewel ik geen idee heb waarom de directrice zoiets besloten heeft...’

Voor hij het teruglegde op de zwarte doek keek Max nog één keer naar het wapen in zijn hand. Langzaam en aarzelend verliet de warmte zijn lichaam. ‘En waarom zou Cooper niet de baas mogen zijn?’ vroeg hij.

Mevrouw Boon wierp een blik op de Speer van Cúchulain. Ze deed geen enkele moeite om haar minachting te verbergen. ‘Omdat agent Cooper een beroepsmoordenaar is, Max, die zich niet met jouw welzijn zou mogen bemoeien. Hij is helemaal niet in jouw welzijn geïnteresseerd; dat ligt niet in zijn aard. Eigenlijk heeft deze regeling te veel onaanvaardbare aspecten om op te noemen.’

Als reactie vouwde Cooper de zwarte doek over de gae bolga. Hij stopte de bundel weer in zijn rugzak en trok aan het koord. ‘Doe jij nou maar je werk, Boon, dan is er niks aan de hand.’

‘En wat ís mijn werk?’ vroeg de jonge vrouw stijfjes, terwijl ze hem strak aankeek. ‘Kennelijk ben ik verkeerd geïnformeerd over mijn taak tijdens dit reisje.’

‘In elk geval ben je hier niet om met heksen te bakkeleien,’ gromde Cooper. Hij ging languit op de vloer liggen en schopte zijn laarzen uit. ‘Je bent meegekomen om de jongens goed onderwijs te geven.’

Snuivend gaf mevrouw Boon blijk van haar ongeloof. ‘Dus de directrice heeft me meegestuurd als hun docente?’ vroeg ze. ‘En waar heb ik die eer aan te danken?’

‘Kraken is te oud om nog zo’n lange reis te ondernemen,’ zei de agent gapend. Hij trok zijn muts over zijn ogen en daarmee was het gesprek afgelopen. Even later ging zijn borst langzaam en regelmatig op en neer.

Mam stond te giechelen in haar hoek, wat haar een woedende blik van mevrouw Boon opleverde. ‘Mam, volgens mij kookt het water, en in dat busje met die aanstootgevende zeemeermin zit een of andere thee met een vies smaakje. Zou je zo vriendelijk willen zijn om voor drie personen thee te zetten? Meneer McDaniels en jij willen ongetwijfeld slapen.’

‘Ik lust geen thee,’ zei David.

‘Vandaag toevallig wel,’ bitste mevrouw Boon. Ze veegde een stapel zeekaarten van tafel en scheurde wat lege blaadjes uit haar in leer gebonden dagboek. Met strakke mond begon ze kordaat en nauwkeurig een volmaakte driehoek te tekenen, die al snel gevuld was met een doolhof van elkaar snijdende lijnen. ‘Max, kom jij eens hier en wijs de lijn van Euler aan. David heeft ongetwijfeld de vergelijking al paraat.’

‘Is dat meetkunde?’ vroeg McDaniels schor.

‘Inderdaad, meneer McDaniels,’ antwoordde ze. ‘Zin om mee te doen?’

Max’ vader wist niet hoe snel hij onder zijn deken moest duiken.

==

Tijdens die eerste week, toen het schip naar Duitsland koerste, werd er niet meer gesproken over de Speer van Cúchulain of Max’ vreemde uitbarsting in het Oud-Iers. Cooper en mevrouw Boon traden elkaar met kille vormelijkheid tegemoet, en Max en David maakten hun huiswerk of speelden kaart met Mam en McDaniels. Hoewel de meeste matrozen maar een paar woorden Engels spraken, vormden ze over het algemeen prima gezelschap en ze schenen het gewend te zijn om vreemde vrachtjes te vervoeren. Ze sloten weddenschappen af over wie er de meeste ratten ving: Mam of Nick (Mam speelde altijd vals, maar Nick won altijd), en zongen er vrolijk op los zodra het gordijn van koude, grauwe wolken openkierde om een glimpje zon door te laten. Op zulke momenten hing Max ver over de reling om naar zijn schaduw te kijken die over de smaragdgroene zee joeg, voor de zon weer verdween en het water grijs werd.

Na een van deze welkome onderbrekingen zag Max David in zijn eentje in een hoekje zitten. Hij had een geleende trui aan en leek merkwaardig verschrompeld. Hij zat boven op een hoop opgerold touw, verdiept in een dik boek met een band van gebarsten rood leer. Max, die door de schaarse zonnestraaltjes helemaal opgemonterd was, slenterde naar hem toe.

‘Het lijkt wel of je iets zit uit te broeden,’ merkte hij op, en hij gaf een speels schopje tegen de hoop touw, die inderdaad iets van een nest weghad.

Glimlachend tikte David op het boek. ‘Ik zít ook iets uit te broeden.’

Max plofte naast David neer en gluurde naar de opengeslagen pagina, maar David legde er snel zijn hand op toen een stel bemanningsleden voorbijliep met sigaretten in hun mond. David beantwoordde hun zwaaitje en deed zijn mond pas weer open toen ze buiten gehoorsafstand waren.

‘Die ene spreekt Engels,’ fluisterde hij, en hij gaf een knikje in de richting van een magere man met een rode baard. ‘Ik weet niet waarom hij dat probeert te verbergen. Ik heb gezien dat hij ons bespioneerde, en gisteravond glipte hij tijdens het eten naar buiten om naar de radio te luisteren.’

‘Maar de radio heeft geen ontvangst,’ zei Max fronsend. ‘Waar zou hij dan naar moeten luisteren?’

‘Volgens mij luistert hij er ook niet naar,’ zei David met een zijdelings blik. ‘Ik denk dat hij probeert te zenden – dat hij iemand een bericht wil sturen...’

Max draaide zich om en keek naar de man, die nu over de reling leunde. Onmiddellijk had hij weer spijt, want een paar groene oogjes schoot opzij en zocht de zijne. Meteen daarop tikte de man zijn sigaret overboord en verdween naar het voorschip.

‘Heb je het aan Cooper verteld?’ vroeg Max.

‘Nog niet,’ zei David. ‘Eerst wil ik weten wat hij uitspookt, zonder dat Cooper iets doet waardoor die man achterdocht krijgt. Trouwens, we hoeven niet bang te zijn dat hij de radio gebruikt om berichten door te geven.’

Glimlachend haalde de blonde jongen een handvol rode en gele draden uit zijn zak. Met een zelfvoldaan gezicht legde hij ze in een warrig hoopje op het nest van touw.

‘Fantastisch,’ zei Max. ‘Maar stel dat wíj de radio nodig hebben? Zo te horen gaat het heel slecht in Europa, en Cooper wil vast alle informatie die hij kan krijgen.’

‘Volgens mij kunnen we ook op een andere manier aan die informatie komen,’ zei David, en weer tikte hij op het boek.

Max zette zich schrap toen het schip in een diep golfdal gleed en keek toen naar de handgeschreven titel van schilferend bladgoud.

==

TOVENAARSCODEX VOOR HET OPROEPEN VAN GEESTEN

DEEL XI: GEVAARLIJKE GEESTEN

OPNIEUW SAMENGESTELD EN VERTAALD DOOR MAGDALENE KOLB,

1901

==

‘Een gevaarlijk boek, zo te zien,’ zei Max achterdochtig.

‘Ik heb wel vaker gevaarlijke boeken geraadpleegd,’ antwoordde David schouderophalend. ‘Trouwens, dit is een heel waardevol exemplaar.’

‘Wat staat erin?’ vroeg Max, en hij tuurde naar de bizarre tekens en nachtmerrieachtige afbeeldingen die langsflitsten toen David snel door de vergeelde pagina’s bladerde.

‘Bezweringsformules,’ fluisterde David terwijl hij het dek afspeurde. ‘Machtige toverformules waarmee je bepaalde geesten kunt oproepen.’

‘Gnomen en zo?’ vroeg Max geringschattend. ‘Ik dacht dat je die meneer Zaaks niet mocht.’

David schudde ongeduldig zijn hoofd en wierp weer een blik in de richting van het voorschip. ‘Nee, daar is meneer Zaaks niks bij. Iedere Mysticus kan hem oproepen als hij de juiste bezweringsformule kent. Deze formules zijn voor heel andere dingen. Oeroude dingen. Dingen als...’

‘Astaroth?’ flapte Max eruit, luider dan de bedoeling was.

David knikte en legde zijn vinger op zijn lippen. Hij sloeg het boek open bij een pagina met een schitterende gravure. In het midden zat een man met een knap, dromerig gezicht omkranst door donkere krullen. Hij zetelde op een hoge troon en luisterde verstrooid naar smekelingen die in een lange rij aan hem voorbij trokken: gekroonde vorsten en geleerden met baarden die karretjes met astronomische apparatuur en alchemistische uitvindingen meezeulden. Astaroths gezicht zag er veel jeugdiger uit dan het gelaat op het schilderij van Rembrandt dat Max keurend had opgenomen. Toen hij nog eens keek, zag Max echter dat de ogen griezelig veel op die van de man op het schilderij leken. Nooit zou Max de peilloos zwarte ogen vergeten die vanuit de vergulde lijst naar hem hadden gekeken: ze waren leeftijdloos geweest, verbijsterend niet-menselijk. Met moeite maakte Max zijn blik los van de afbeelding en las het keurige schrift op de tegenoverliggende pagina.

==

Van alle gevaarlijke geesten is Astaroth de wijste en sluwste, en hij verbergt zijn boosaardigheid onder een mooie mantel. Hoedt u ervoor om hem op te roepen, tenzij u sterk bent en uw grenzen kent, en een ring van zuiver zilver draagt. Want de Demon zal u in zijn netten willen verstrikken en u gevangen houden tot voorbij het heksenuur, wanneer de maan en het getij zijn kracht doen toenemen en hij uw cirkel kan binnenglippen.

Als hij wordt opgeroepen, wees dan bedacht op zijn talloze gedaanten, want de Demon kan aanwezig zijn zonder dat de argeloze oproeper het weet! Hij is als haan verschenen, als wolf met onheilspellende ogen, en als een zwarte, kronkelende adder. De wijze Tovenaar spreekt de volgende woorden als hij hem oproept: ‘Edele Astaroth, schenk uw smekeling wijsheid van onder de heuvel, van voorbij de sterren en van onder de diepste zee’, want de Demon is verzot op hoffelijkheid en vervuld van eigendunk over zijn kennis van schone kunsten, letteren en talloze geheimen. Hij zal zich aan u tonen en uw vragen beantwoorden. Maar wees beducht! Hoewel Astaroth nooit liegt, verdraait hij de waarheid en brengt de argelozen op een dwaalspoor, opdat de Demon heer en meester is.

==

Een schaduw schoof over hen heen. David klapte het boek dicht en toen ze zich omdraaiden, zagen ze de matroos met de rode baard naast hen staan. Terwijl hij een diepe trek van zijn zoveelste sigaret nam, verscheen er een veelbetekenende glimlach op zijn harde gezicht.

‘Tss, tss,’ zei de man, en hij grijnsde een rij gele tanden bloot.

David kromp ineen toen hij zijn in een werkhandschoen gehulde vuist naar hen uitstak.

In plaats van het boek weg te grissen, sloten de vingers van de matroos zich om het hoopje elektriciteitssnoeren dat op het touw lag. Hij trok zijn handschoenen uit en begon de snoeren te ontwarren.

‘Deze zijn van de Erasmus,’ zei hij met een zwaar accent. ‘Misschien weten stoute jongens niet, maar alles heel slecht in Europa. De radio zegt waar we heen kunnen. Begrepen? Geen streken meer. Karel ziet alles.’

Hij stak een waarschuwende vinger op en met een zelfgenoegzame trek om zijn mond stommelde hij weg over het dek.

‘In elk geval had hij niet door wat voor boek dit is,’ zei Max, die weer durfde uitademen. ‘En nu weten we ook dat hij Engels spreekt.’

David knikte, maar zei niets. Zijn mondhoeken verstrakten toen hij het slot dichtklikte en het boek onder zijn trui verborg.

‘Wat ben je daarmee van plan?’ vroeg Max.

‘Op het ogenblik niks,’ zei David bozig. ‘Dat moet maar even wachten zolang Karel ons in de gaten houdt. Dit is er trouwens niet de geschikte plek voor.’

‘Waarvoor?’ vroeg Max, en opeens trok er een koude rilling over zijn rug.

‘Om Astaroth op te roepen natuurlijk,’ antwoordde David. Hij zette zich schrap toen de boeg van de vissersboot door een grijsgroene golf ploegde.

==

Laat die avond stond Max weggedrukt in een hoekje van de kaartenkamer terwijl de hele bemanning van de Erasmus zich naar binnen wrong. Bulderend verzocht de kapitein om stilte, en ondertussen zat Karel aan de radio te morrelen. Telkens stelde hij een knop iets bij om de kortegolffrequenties af te tasten. Minutenlang kwam er slechts geknetter uit de goedkope luidspreker. Fronsend lepelden de mannen restjes penetrant ruikende, met meel aangedikte vissoep uit hun kommen.

Opeens hoorde Max Mam iets roepen. Een bemanningslid kreunde toen de kol hem met haar elleboog aan de kant schoof en zich een weg naar voren baande.

‘Er komt iets door!’ gilde ze. ‘Kop houden, kop houden!’

Max sloot zijn ogen en luisterde ingespannen. Boven de storing uit knetterde inderdaad een stem, alsof iemand contact met hen zocht vanuit een andere wereld. Het was een vrouwenstem, met een Brits accent, en ze sprak op kalme, effen toon. De storing verdween en nu werd de stem verstaanbaar.

‘... vanuit het noodhoofdkantoor buiten Londen. Alle burgers van de Europese Unie moeten zich bij het dichtstbijzijnde overheidskantoor melden om zich te laten registreren, noodrantsoen in ontvangst te nemen en op nadere instructies te wachten. Reizen naar het buitenland is verboden. Zij die zich niet registreren of die een van de lidstaten proberen te verlaten, worden gearresteerd. Eenieder die onderdak biedt aan een ongeregistreerde persoon loopt kans gearresteerd te worden. In deze moeilijke tijd wordt uw medewerking zeer op prijs gesteld. Dit is een bericht van de BBC, verzonden vanuit het noodhoofdkantoor buiten Londen.’

Er klonk een zacht geroezemoes toen het bericht werd herhaald. Terwijl degenen die Engels spraken het voor hun scheepsgenoten vertaalden, zag Max Cooper door de samengepakte groep glippen voor een onderonsje met de kapitein. Karel morrelde nog steeds aan de radio, maar Max zag dat hij af en toe een blik op Cooper en de kapitein wierp, alsof hij hen afluisterde.

Max haastte zich naar de deur, waar mevrouw Boon en McDaniels stonden. ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen, pap?’

‘Ik weet het niet,’ zei zijn vader, en hij kneep in Max’ schouder. ‘Het klinkt niet goed.’

Snel wendde Max zich tot mevrouw Boon. ‘Wat staat Cooper met de kapitein te bespreken?’ vroeg hij.

‘Wist ik het maar,’ antwoordde zijn docente. ‘Maar daar komen we vast gauw achter. Het is trouwens laat geworden. David is al naar bed, en ik zou ook maar gaan als ik jou was.’

‘Maar misschien komt er nog meer nieuws!’ wierp Max tegen. Hij keek weer naar Karel, dempte zijn stem en zei dringend: ‘Ik vertrouw die vent bij de radio voor geen cent. David en ik denken dat hij ons bespioneert.’

Mevrouw Boon ging op haar tenen staan en klakte met haar tong. ‘Die hou ik in de gaten,’ zei ze zachtjes. ‘Als er meer nieuws is, zal ik het je laten weten. En nu naar bed – of anders gaan we vast met de les van morgen aan de slag.’

Max wilde nog iets zeggen, maar mevrouw Boon wierp hem een blik toe die elk protest in de kiem smoorde.

Zijn vader gaapte en sloeg een arm om de schouders van zijn zoon. ‘Ik kruip ook onder de wol,’ zei hij. ‘Ik neem snel de kooi voor Mam hem inpikt!’

==

David sliep nog niet toen vader en zoon McDaniels in de kajuit afdaalden. Hij stond met ontbloot bovenlijf voor een kleine kapspiegel die met bouten aan de wand was bevestigd. Hij had een lamp in zijn hand die een spookachtig schijnsel op zijn weerspiegelde gezicht wierp. Toen ze naar beneden kwamen, draaide het spiegelbeeld zijn blik naar hen toe.

‘Wat ben jij aan het doen, David?’ vroeg McDaniels, en hij keek even naar Davids dekens, die in een rommelige hoop in de hoek lagen. ‘Kun je niet slapen?’

‘Nee.’ David pakte zijn shirt. Zijn stem klonk merkwaardig afstandelijk. ‘Vandaag is het drie jaar geleden dat ik voor het laatst ben geopereerd.’

‘Ik wist helemaal niet dat je geopereerd was,’ zei McDaniels, terwijl hij Nick van zijn kooi joeg.

David glimlachte. ‘Het was een hartoperatie,’ zei hij. Toen hij zich omdraaide, zagen ze een lang, roze litteken dat over het midden van zijn borst liep. ‘Om precies te zijn een harttransplantatie,’ verduidelijkte hij. ‘Dat was drie jaar geleden... mijn tweede alweer.’

‘Dat wist ik niet!’ riep McDaniels uit, en hij boog zich naar voren om er eens goed naar te kijken. Ondertussen zette Max Nick in een met stof beklede kist. Max had het litteken wel vaker gezien, maar zijn kamergenoot probeerde het altijd zo snel mogelijk te verbergen. Nu stond David daar in zijn blootje; hij keek met een afwezige blik naar de bleke streep over zijn huid en streek er met zijn vinger langs.

‘Twee mensen zijn gestorven om mij te laten leven,’ zei hij. ‘Soms word ik daar verdrietig van.’

‘Nee,’ klonk de diepe, meelevende stem van McDaniels. ‘Zo moet je het niet zien, jongen. Die arme drommels hadden hun leven erop zitten. Volgens mij zouden ze heel blij zijn geweest als ze hadden geweten dat ze jou een levenskans gaven. In jou blijven ze doorleven! Zoals ik het zie, hebben jullie elkaar een dienst bewezen.’

Met een erkentelijk glimlachje dimde David het licht tot het niet sterker was dan een nachtlampje, en toen schoof hij weer onder zijn dekens. Zonder iets te zeggen trok Max zijn schoenen uit en kroop in zijn eigen geïmproviseerde bed bij het keukentje.

‘Er gebeurt zoveel.’ Davids stem klonk heel ijl, zelfs in de knusse kajuit. ‘Soms denk ik dat ik het niet langer uithoud. Ik weet wat jullie op de radio hebben gehoord. In Amerika gebeurt nu al hetzelfde – ik moet er niet aan denken, zo erg is het.’

‘Hoe weet je dat als je al die tijd hier beneden hebt gezeten?’ vroeg McDaniels.

David antwoordde niet.

Max luisterde naar het zachte gedreun van de scheepsmachine en vroeg zich af met wie zijn kamergenoot had gesproken. Hij liet zijn blik door de kajuit gaan op zoek naar het rode boek, maar dat was nergens te bekennen. Minuten verstreken voor David het woord weer nam. ‘Hoewel ik probeer niet aan mijn moeder te denken, doe ik dat toch,’ zei hij, en zijn stem was gespannen als een strakgetrokken draad. ‘Ik wil weten of het goed met haar gaat.’

Max speurde niet langer naar het boek, maar hees zich op zijn elleboog overeind. Dit was de eerste keer dat David het over zijn moeder had sinds ze het jaar daarvoor was verhuisd zonder een adres achter te laten.

‘Vast wel, David,’ zei McDaniels sussend.

‘Volwassenen zeggen altijd dat het goed gaat, zelfs als ze het helemaal niet weten,’ verzuchtte David. ‘Ik wil het liever weten als iets niet goed is, in plaats van te denken dat het wel goed is.’

‘Dat is interessant,’ bromde McDaniels. ‘Volgens mij zijn Max en jij uit hetzelfde hout gesneden. En ikzelf? Ik geloof liever in de goede afloop. Misschien is dat dom van me, maar het houdt me wel op de been.’

Max hoorde gerinkel van sleutels en kleingeld toen zijn vader in zijn portefeuille begon te zoeken. ‘Draai dat licht eens iets hoger en kom dan hier, David. Jij ook, Max.’

Max en David liepen naar de kooi van McDaniels en gingen op de rand zitten. In het zachte gele licht van de kajuit leek McDaniels net een slaperige beer, warm en tevreden in zijn nachthemd van gestreept flanel. Voorzichtig hield hij een fototje bij de hoekjes vast. ‘Ik wil je mijn Bryn laten zien,’ zei hij zacht.

‘Ik heb al eens eerder foto’s van mevrouw McDaniels gezien,’ zei David, die zijn handen om zijn knieën sloeg. ‘Op Rowan heeft Max heel veel foto’s van jullie.’

‘Nee,’ zei McDaniels, ‘dat zijn foto’s van ónze Bryn McDaniels: mijn vrouw en de moeder van Max. Dit is míjn Bryn.’

Hij gaf de verbleekte foto aan David, die opzijschoof om ruimte te maken voor Max. Deze foto van Max’ moeder had hij nog nooit gezien. Toen de foto werd gemaakt, was ze heel jong, jonger dan mevrouw Boon nu. Donkere ogen, fonkelend van de pret, keken op van de krant die ze las terwijl ze lekker lui op een terrasje zat. Ze had dezelfde trotse uitstraling als Max, dezelfde scherpe jukbeenderen en hetzelfde glanzende zwarte haar.

‘Op deze vrouw ben ik verliefd geworden,’ zei McDaniels, ‘en deze vrouw heeft ook van mij gehouden, ook al heb ik nooit aan haar kunnen tippen. Het mooiste wezen dat ik ooit heb gezien. En intelligent! Ik zweer het, David, die vrouw wist alles – ze zou jou nog het nakijken geven!’

McDaniels grinnikte en de hele kooi schudde. Max keek aandachtig naar zijn vader, die als een vrolijk jongetje zat te stralen. Toen slaakte Scott McDaniels een zucht, en hij gaf David een klap op zijn knie. ‘Ik heb mijn Bryn nu al heel lang niet gezien. Diep in mijn hart weet ik dat ik haar ooit terug zal zien. Dat geeft me hoop, en door die hoop houd ik het vol.’

‘Ik weet het niet,’ zei David peinzend. ‘Ik heb het idee dat hoop wel eens gevaarlijk zou kunnen zijn, meneer McDaniels. Ik zou er misschien gek van worden of me laten afleiden van wat me te doen staat.’

McDaniels wilde al antwoorden, maar hij zweeg toen hij iemand door het luik naar beneden hoorde komen. Cooper stond op de onderste tree, met zijn armen vol ingeblikt eten.

‘Pak jullie spullen,’ zei hij zacht. ‘We gaan rechtstreeks naar het vasteland. Alle schepen in het Kanaal worden onderschept. We reizen over land naar Frankfurt.’

‘Waar worden we aan land gezet?’ wilde McDaniels weten.

‘In Spanje,’ zei Cooper, en hij dumpte de blikjes in een openstaande rugzak.

‘Spanje?’ kreunde McDaniels. ‘Dat ligt honderden kilometers van Duitsland. Kunnen ze ons niet wat dichterbij afzetten? Dit slaat nergens op!’

Met een paar snelle passen was Cooper bij de kooi, en hij trok het kluisje van de kapitein eronderuit.

‘Daarom doen we het ook,’ zei de agent, die een dure kaas en wat gerookt hertenvlees uit de privévoorraad van de kapitein nam. Hij kwam weer overeind en keek ongeduldig naar het drietal, dat nog steeds dicht tegen elkaar aan op het bed zat. Zijn blik viel op de foto die David in zijn handpalm hield. Verbaasd hield de agent zijn hoofd schuin om hem beter te kunnen zien.

‘Ah!’ zei McDaniels, die meteen weer opklaarde. ‘Je bewondert mijn mooie dame, hè? Dat is mijn vrouw, Cooper. De moeder van Max.’

Coopers kille blauwe ogen gingen van de foto naar Max. ‘Sprekend,’ zei de agent met een afgemeten knikje.

Een paar minuten later kwamen mevrouw Boon en Mam de trap af, en met z’n allen begonnen ze hun truien en boeken, de pannen en het voedsel in te pakken. Onder het pakken hield Max zich met moeite in, zoveel vragen verdrongen zich in zijn hoofd. Af en toe zag hij Cooper even naar hem kijken, en dat bevestigde zijn vermoeden: dit was niet de eerste keer dat Cooper Bryn McDaniels had gezien.

7
De Spaanse boekverkoper

Jongen.tif

==

Het was al bijna ochtend toen de kapitein op het luik van de kajuit klopte met de mededeling dat het tijd was om van boord te gaan. Gapend hees Max Nick in zijn armen en volgde Cooper de trap op. De meeste bemanningsleden hadden zich al aan dek verzameld en verdrongen zich nu aan stuurboord langs de reling om naar de zee te kijken. Op hun gezichten danste en flakkerde een vreemd licht. Met Nick dicht tegen zich aan geklemd wurmde Max zich tussen twee matrozen in. Zijn adem stokte. De zee stond in brand.

Een gekapseisd vrachtschip lag te deinen op het water en braakte fel uitslaande vlammen en wolken zwarte rook het bleke ochtendlicht in. Het deed Max denken aan oude afbeeldingen van de walvisvaart die hij in boeken had gezien: een geharpoeneerde reus die op zijn zij was gekanteld en met één laatste ademtocht de essentie van zijn leven uitstootte. De zee was bezaaid met brandende olievlekken, die als leliebladeren op het oppervlak dreven. Griezelig en mooi tegelijk dobberden en flakkerden ze op de deining. Max zocht het water af naar passagiers of bemanningsleden, maar hij zag niemand.

Aan de andere kant van het brandende schip lag een donkere, rotsachtige kust, die naar het noorden toe oploste in een lichtblauwe nevel. In de verte stond een ander schip in lichterlaaie. Wat een afgrijselijke hel moest zijn geweest, leek nu nietig en onschuldig als een sputterende kaars.

Op gedempte toon overlegde Cooper met de kapitein, om zich vervolgens tot de groep te richten.

‘Hier gaan we van boord,’ zei hij, en hij hees zijn rugzak op zijn schouders. ‘De kapitein is bang voor mijnen, en dat kan ik hem niet kwalijk nemen. Zorg dat je... Mam, laat hem z’n werk doen!’

Boos liet de toverkol de arm los van een bemanningslid op wie ze een oogje had. De jongeman kreeg prompt weer wat kleur op zijn wangen. Hij gaf Cooper een dankbaar knikje en voegde zich bij zijn maten, die een logge reddingsboot langszij lieten zakken. Max en de anderen klommen langs de wiebelige ladder naar beneden en tuimelden de boot in. Ze probeerden het vaartuigje zo recht mogelijk te houden terwijl het op de zachte deining heen en weer schommelde en tegen het grotere schip aan beukte.

Samen met zijn vader duwde Max de boot van de Erasmus af. Toen ze vrij van het schip waren, ging hij zitten, maar op dat moment hoorde hij iemand zijn naam roepen. Hij keek op en zag de matroos met de rode baard over de reling leunen. Met een kil, veelbetekenend lachje op zijn gezicht stak hij een sigaret op en riep iets ten afscheid. Max keek woedend naar hem op, maar nu pakte Cooper de riemen en zette koers naar de kust. Met een wijde boog voeren ze om het brandende schip heen, en algauw verdween de Erasmus achter de sluier van vette rook die over zee dreef.

‘Cooper, die man met de rode baard...’

‘... zet op dit moment een kruisje op zijn kaart zodat hij aan zijn opdrachtgevers kan melden waar we aan land zijn gegaan,’ onderbrak de agent hem. ‘Straks zoeken spionnen naar ons in Lissabon.’

Met een ruk draaide David zich om. ‘Waarom vertelt hij ze dat we in Portugal zitten? Staat hij aan onze kant?’

‘Absoluut niet,’ antwoordde Cooper. ‘Hij is in dienst van de Vijand, dat staat vast – of van de heksen. Hij vertelt ze dat we in Lissabon zitten omdat mevrouw Boon dat heeft laten doorschemeren,’ zei Cooper. ‘Ik geloofde het zelf bijna. Jullie docente heeft een groot talent voor suggestie.’

‘Hebt u hem behekst?’ vroeg McDaniels.

‘Dat is nogal grof uitgedrukt,’ zei mevrouw Boon, die met opvallend rechte rug tussen de bagage zat. ‘Maar inderdaad, ik heb een babbeltje met hem gemaakt nadat jullie naar bed waren gegaan. Een weerzinwekkend type.’

‘Zo ver weg is Lissabon nou ook weer niet,’ zei McDaniels. ‘Waarom hebt u hem niet verteld dat we in Chili zaten?’

‘Een suggestie moet wel aannemelijk zijn om effectief te kunnen zijn, meneer McDaniels,’ legde mevrouw Boon uit. ‘Hebben jullie dat gehoord, jongens?’

‘Ja, mevrouw Boon,’ antwoordden Max en David in koor.

‘O, vergeet die stomme lessen nou eens,’ snotterde Mam, en ze dook nog dieper weg in haar deken. ‘Dat zit maar een eind weg te kletsen terwijl ik een gebroken hart heb. Nooit zal ik die matroos vergeten, weet je dat? Zo’n lekker knap, dom dingetje. Hij smeekte me bijna of hij mee mocht...’

Cooper roeide met ferme halen naar de verlaten kust. ‘En waarmee zou je hem hebben opgediend, Mam?’ vroeg de agent.

‘Oei! Eens denken,’ riep de kol uit. Ze schoot overeind en klapte opgewonden in haar handen. ‘Hij had een verrukkelijk aroma – net een sappige dikke varkenskarbonade! Zoete aardappels, die zouden er goed bij passen, of een portie spinazie zoals mijn ouwe Omie die maakte...’

Halverwege een klap van Coopers hand stopte de toverkol. ‘Alleen bij wijze van spreken, natuurlijk...’

Mevrouw Boon trok een wenkbrauw op.

‘Sorry dat ik het zeg, maar ik krijg trek van Mams verhaal,’ sprak McDaniels. ‘Wat zijn de plannen als we de wal hebben bereikt? Aardige lui op de Erasmus, maar een goeie hap was er niet bij.’

‘Tot we in Salamanca zijn, zullen we ons met blikvoer moeten behelpen,’ antwoordde de agent.

‘En hoe ver is dat nog?’ wilde McDaniels weten.

‘Zo’n honderdvijftig kilometer,’ zei Cooper, terwijl hij om een dobberende hutkoffer heen roeide.

McDaniels kermde het uit.

‘We moeten alle plekken zien te vermijden waar we verplicht zijn om ons te registreren,’ legde de agent uit. ‘We zijn vluchtelingen, meneer McDaniels.’

‘Maar voor wie zijn we dan op de vlucht? Dat zou ik wel eens willen weten,’ zei David zachtjes.

Max draaide zich om en keek naar de stille kust met zijn donkere rotsen en getijdenpoelen. Nu ze dichterbij kwamen, zag Max allemaal huisjes op de rotsen, vierkante optrekjes met onverlichte ramen. ‘Wie wonen hier eigenlijk?’ vroeg hij. ‘Het ziet er zo verlaten uit.’

‘Vissers,’ antwoordde Cooper, en hij tuurde over zijn schouder. ‘En ook daar zijn er maar weinig van in dit deel van het land. De dichtstbijzijnde stad is Santiago de Compostela.’

Max groef in zijn rugzak naar de atlas die mevrouw Boon had meegenomen. Hij doorzocht het register en algauw had hij in de noordwesthoek van Spanje Santiago de Compostela gevonden; Salamanca lag in het zuidoosten.

‘Waarom gaan we naar Salamanca? Als we op weg zijn naar Duitsland, moeten we dan niet langs de noordkust?’

‘Goeie vraag,’ zei mevrouw Boon, die naar voren boog om de kaart zelf te bestuderen.

‘Daar zijn twee redenen voor,’ zei Cooper gedempt. ‘We moeten kustgebieden en grenzen vermijden – op die plekken wordt veel gepatrouilleerd. Verder wil ik iemand spreken die in Salamanca woont.’

‘En wie mag dat dan wel wezen?’ vroeg de jonge docente.

‘Een oude vriend,’ antwoordde de agent onbewogen. ‘David, hoe staat het met dat hangertje van je?’

David stak zijn hand in zijn shirt en haalde Brams gouden amulet tevoorschijn. Hoe hij het voorwerp ook draaide, in de ochtendschemer blonk het fel als een zonbeschenen munt.

==

Dagenlang liep het zestal over een stoffige weg langs velden met verkommerde, half geoogste tarwe. Het landschap had iets middeleeuws: oude bomen, ruïnes en ruwe granietbrokken die als tanden uit de vaalgroene heuvels staken. Het was een mooi, maar eenzaam land. Op de eerste dag hadden ze aan de rand van een goudkleurig woud een paar kleine kinderen gezien, een jongen en een meisje, die ervandoor waren gegaan zodra ze hen zagen. Sindsdien waren ze niemand meer tegengekomen. De gebouwen die ze in het voorbijgaan zagen, waren verlaten: door palen ondersteunde graanschuren, oude stenen huizen, en verspreid over het glooiende landschap huizen met rode dakpannen. Een gure novemberwind blies door de zwaaiende halmen, af en toe overstemd door David, die met eentonige stem het raadsel opzei:

==

Waar ooit Teutonen hun vorsten kroonden

Ligt een vierkepige sleutel ongestoord

Nu rijd ik mijn ros voorbij de zon

Tot veilig aan de hemelpoort.

==

‘Snapt u het raadsel?’ vroeg Max aan mevrouw Boon.

‘Ik heb wel een vaag vermoeden,’ antwoordde de docente, waarna ze een slokje uit een veldfles nam. ‘Evenals David denk ik dat Bram die sleutel waarschijnlijk aan de Werkplaats heeft toevertrouwd. Hoewel, de Duitse vorsten werden alleen gekózen in Frankfurt – gekroond werden ze in Aken.’

‘Wat moeten we dan nog met die Werkplaats?’ vroeg Max. ‘Waarom gaan we niet rechtstreeks naar Aken?’

‘Waar moeten we dan zoeken?’ vroeg mevrouw Boon met een glimlachje.

Max dacht even na. Een sleutel leek hem iets kleins, en iets kleins kon bijna overal verborgen worden – in een doos of een boek of onder het plaveisel.

‘Geen idee,’ moest hij toegeven.

‘Daarom moeten we bij de Werkplaats beginnen,’ zei mevrouw Boon.

‘Maar op die vergadering geloofde Rasmussen niet eens dat het Boek van Thoth bestond,’ zei Max. ‘Waarom zou hij aan het bestaan twijfelen als zijn eigen Werkplaats de sleutel heeft waarmee je het kunt vinden?’

Mevrouw Boon keek hem met opgetrokken wenkbrauw aan.

In een flits wist Max het antwoord. ‘Hij loog!’ riep hij uit, en hij zag het koele, spottende gezicht van de man weer voor zich. ‘Hij deed alleen maar alsof hij er niets van afwist. Ze willen het boek vast zelf vinden!’

‘Dat behoort beslist tot de mogelijkheden,’ zei mevrouw Boon. ‘Daarom moeten we ook heel voorzichtig zijn als we daar aankomen. Het was puur uit eigenbelang dat Rasmussen ons heeft geholpen om jullie uit handen van de heksen te houden.’

‘Wat kan het hem nou schelen wat er met David en mij gebeurt?’ vroeg Max. Met zijn blik volgde hij een grote vogel die hoog boven een afgelegen boerderij cirkelde.

‘Heel veel,’ antwoordde mevrouw Boon. ‘De band tussen de Werkplaats en Rowan is broos, maar er zijn tijden dat we in vrede samenwerken. De heksen, dat is een heel ander verhaal. De heksen zijn gezworen vijanden van de Werkplaats, Max. Rasmussen beseft maar al te goed dat David en jij in dienst van de heksen machtige tegenstanders zouden kunnen worden.’

Achter zich hoorde Max iemand kermen, en toen hij omkeek zag hij dat zijn vader zich op een groot rotsblok liet zakken. Terwijl Mam al dagenlang aan één stuk door liep te mopperen, had McDaniels zich er met stille vastberadenheid doorheen geslagen. Max bewonderde zijn vaders moed, maar hij wist ook dat de eindeloze kilometers hun tol eisten van dat grote lijf. Hij kromp ineen toen zijn vader zijn sok afpelde en er een opgezette, bleke voet tevoorschijn kwam die onder de blaren zat. Cooper, die vooropging, bleef staan en liep naar hen toe.

‘Neem me niet kwalijk,’ hijgde een verhitte McDaniels toen de agent zich bukte om de voet beter te bekijken. ‘Ik weet dat we nog maar een paar uur geleden gestopt zijn.’

Cooper knikte en haalde een potje met een lichtgeel smeerseltje uit zijn rugzak. ‘Moemenhovenbalsem,’ zei hij. ‘Dat verdooft de pijn en je knapt er weer van op.’ Hij nam wat balsem uit het potje en wreef die uit over de voet.

McDaniels slaakte een zucht van verlichting. Fronsend wiegelde hij met zijn tenen. ‘Dat is nog eens goed spul!’ riep hij uit, en zijn wangen gloeiden. ‘Als we dit op de markt brengen, zijn die Moemenhovens in één klap binnen.’

Prompt liet Mam zich naast Max’ vader neerploffen. ‘Ik wil ook wat,’ verklaarde ze, en met een ruk trok ze haar zware schoen uit. Er kwam een grijsgroene voet met drie scherpe tenen tevoorschijn. David keek vol belangstelling naar de misvormde klont; Nick snuffelde eraan en begon te janken.

Cooper schudde zijn hoofd en schroefde het deksel weer stevig op het potje. ‘Iedereen heeft zere voeten, Mam,’ zei hij. ‘Trek je schoen maar weer aan. Deze balsem is alleen voor noodgevallen.’

Max luisterde niet meer naar het gemopper van Mam, want er was iets wat zijn aandacht trok. Een eind verderop verrees een donkere stofwolk. ‘Cooper,’ waarschuwde hij.

Meteen keek de agent op en met zijn blik volgde hij Max’ vinger, die naar de stofwolk wees.

‘Van de weg af!’ De agent greep zijn rugzak. ‘Vlug, vlug, vlug!’

Ze vlogen van de weg af en renden over een stoppelveld naar een akker waar het graan ongeoogst was achtergelaten. Hijgend liet Max zich plat op de grond vallen en tuurde tussen de hoge, grauwe halmen door. Nu hoorde hij het zware, onmiskenbare gerommel van een dieselmotor. Even later verscheen er een grote witte truck, die een wolk van fijn stof achter zich opwierp. Hij minderde vaart en bleef onder een eenzame eik staan. Een aantal mannen in werkkleding klom uit de laadbak en sjokte naar het portier aan de passagierskant van de cabine. Ze droegen allemaal een geweer, en rond hun bovenarm zat een felrode band. Een van de mannen wees naar een klein, donker voorwerp dat een eind verderop lag. Naast zich hoorde Max Cooper vloeken.

In de berm lag Mams stompe schoentje.

Het ding werd opgehaald en overhandigd aan degene in de cabine.

Meteen zwaaide het portier open en een lange man stapte uit. Hoewel hij ook een armband droeg, was hij officiëler gekleed: hij droeg een olijfkleurige trenchcoat en een zwarte gleufhoed. Met een paar snelle passen was hij bij de plek waar Mams schoen had gelegen, en nu bukte hij zich om het stuk grond van dichtbij te bekijken. Toen kwam hij overeind en liet zijn blik over de velden gaan, waar Max en de anderen tussen het graan lagen.

De man met de gleufhoed riep een van de gewapende mannen bij zich en die haastte zich naar hem toe. Het tweetal wisselde een paar woorden. Ondertussen stak de kille wind weer op en liet het graan golven. Nicks metalen slagpennen begonnen te trillen, en op dat moment zag Max een rat op zijn dooie gemak tussen de halmen door trippelen.

‘Nee!’ fluisterde hij. Hij greep de lymril vast en klemde hem dicht tegen zich aan. Nick knorde boos en stribbelde even tegen, waarbij hij Max een venijnige beet gaf. Max klemde zijn kiezen op elkaar en begon over de koperkleurige pennen op Nicks buik te aaien, tot de rat was verdwenen en de lymril weer rustig werd. Met ingehouden adem gluurde Max tussen het graan door.

De man met de gleufhoed tuurde door een verrekijker naar het omringende landschap. Minuten verstreken voor hij de kijker weer in zijn jas stopte, rechtsomkeert maakte en terugliep naar de truck. Even later keerde de truck langzaam op de weg en reed met een vaart terug.

‘Verroer je niet. Stil blijven liggen tot ik terug ben,’ beval Cooper, waarna hij door het hoge graan wegkroop.

Max bleef op de harde grond liggen. Hij ademde langzaam in en uit en probeerde de doffe, kloppende pijn van Nicks beet te negeren. Bijna een uur verstreek voor Cooper terugkeerde; zelfs Mam had niet één keer de stilte durven verbreken.

‘Sta maar op,’ zei Cooper zacht. ‘Iets verderop bleven ze nog even staan, maar nu zijn ze weg.’ De agent pakte zijn rugzak en slingerde hem weer over zijn schouders.

De anderen krabbelden overeind en sloegen stof en graanvezels van hun kleren. Mam keek beteuterd. ‘Het spijt me van mijn schoen,’ zei ze schor. ‘Zitten we nou door mij in de problemen?’

‘Afwachten maar,’ antwoordde Cooper. ‘Ze weten dat hier iemand geweest is, en die man met de hoed heeft duidelijk de leiding.’

‘Dat was een vilijn,’ zei Mam.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg David nerveus.

Mam sperde haar grote, vochtige neusgaten open en snoof hoorbaar de lucht op.

‘Waren het allemaal vilijnen?’ wilde Max weten.

‘Nee, alleen die lange,’ zei Mam op besliste toon. ‘Roken jullie dan niet dat die anderen het zowat in hun broek deden van angst?’

Max schudde zijn hoofd.

‘Waar hebben jullie die dingen eigenlijk voor gekregen?’ vroeg Mam met een misprijzende blik op Max’ neus.

‘Als hij een vilijn is, dan heeft hij ons toch ook geroken?’ vroeg mevrouw Boon.

‘We stonden van de wind af, schat,’ legde Mam uit. ‘En die snufferd van hem haalt het niet bij die van Mam.’

‘Zou iemand me willen vertellen wat een vilijn precies is?’ vroeg McDaniels, terwijl hij over zijn armen wreef en zenuwachtig naar de weg keek.

‘Een vormveranderaar,’ antwoordde Cooper. ‘Buitengewoon intelligent. In zijn basistoestand heeft hij iets weg van een weerwolf.’

‘Maar vilijnen zijn groter,’ voegde Max eraan toe.

‘En ze hebben afschuwelijke loensogen,’ deed David een duit in het zakje.

Max’ vader vertrok zijn gezicht van afschuw.

‘Klopt allemaal,’ zei Cooper. ‘Als dat inderdaad een vilijn was, twijfel ik er niet aan of ze waren naar ons op zoek. Iemand moet ons hebben gezien en verraden.’

‘Die twee kinderen?’ vroeg mevrouw Boon.

‘Hoogstwaarschijnlijk,’ zei Cooper, die zijn blik over het snel donker wordende land liet gaan. ‘Ik had ze niet moeten laten ontsnappen.’

‘Het waren kínderen, Cooper!’ zei mevrouw Boon waarschuwend.

‘Nee, Boon,’ antwoordde de agent. ‘We zijn ervan uitgegaan dat het kinderen waren, dat is alles.’

Hij gaf Mam een dikke sok voor haar blote voet en voerde hen mee, ver bij de weg vandaan.

==

Vijf dagen later stond Max op de oever van de rivier de Tormes over Salamanca uit te kijken. De stad werd als een schitterende edelsteen van binnenuit verlicht: een prachtige zee van gouden licht na al die eindeloze kilometers door het donkere Spaanse land.

De stad bruiste, niet alleen van licht, maar ook van muziek. Door de koude nacht dreef het verre geschetter en geroffel van trompetten, hoorns en trommels naar hen toe.

Cooper had hen met een bocht om de stad heen geleid, zodat ze vanuit een onverwachte richting binnen zouden komen. Max vond het een slimme zet, maar nu moesten ze wel een oude Romeinse brug over, en een smalle weg was gemakkelijk te bewaken.

‘Waarom is het zo licht, denk je?’ vroeg David. ‘Het lijkt wel of er iets gevierd wordt.’

‘Ik weet het niet.’ Cooper zette zijn rugzak neer en doorzocht verscheidene vakken. Hij haalde de zwartfluwelen bundel tevoorschijn waarin Cúchulains speer zat verpakt. ‘Kun je deze in je mouw steken, Max?’ vroeg hij.

Max wierp een blik op zijn doodvermoeide vader. McDaniels keek met een ernstig gezicht naar het zwarte ding, maar knikte goedkeurend. Max stak zijn hand in de fluwelen doek en haalde de gebroken speer eruit.

‘Voorzichtig,’ zei Cooper. ‘Hij is heel scherp.’

Max knoopte de mouw van zijn overhemd los en schoof het wapen naar binnen, langs de binnenkant van zijn rechterarm. Zelfs gebroken was het nog iets te lang en stak het wel tien centimeter boven zijn elleboog uit, zodat hij gedwongen was om zijn arm recht te houden. De speerpunt begon te gloeien tegen zijn huid.

Cooper schreef een adres op een stukje papier en overhandigde dat aan mevrouw Boon. ‘We gaan ons met behulp van occultisme vermommen,’ legde hij uit. ‘Ik ga als eerste de stad in, voor het geval ze over middelen beschikken om illusies op te sporen. Als er iets gebeurt en we elkaar kwijtraken, neem ze dan mee naar dit adres. Doe je dat, Boon?’

‘Uiteraard,’ zei de jonge docente. Moed vattend keek ze naar de overkant van de rivier. ‘Meneer McDaniels, u zult Nick moeten dragen.’

Even later hees Max’ vader kreunend de ongelooflijk compacte lymril, die zo groot was als een otter, in zijn armen. ‘Dat beest weegt wel vijftig kilo!’ bromde hij geïmponeerd, waarna hij er het zwijgen toe deed. Terwijl riviermist over de oevers kronkelde en hen omhulde, mompelde Cooper zachte woorden in een vreemde taal. Even werd het gouden licht van Salamanca aan het oog onttrokken, tot de mist helemaal over hen heen was gespoeld en oploste in de heldere nachthemel.

‘Mond dicht, tenzij het absoluut niet anders kan,’ zei Cooper. ‘Volg me.’

Max voelde zich buitengewoon kwetsbaar toen ze langs de oever van de rivier liepen. Cooper ging hun voor: lang en imponerend met zijn zwarte wollen muts boven zijn bleke, gehavende gezicht. Een stel Spanjaarden met rode armbanden stond aan het begin van de brug en liet een fles van hand tot hand gaan. Zonder hun pistolen een blik waardig te keuren stapte Cooper met een vriendelijk zwaaitje langs hen.

Mevrouw Boon veegde pareltjes zweet van haar voorhoofd. ‘Loop maar achter me aan,’ fluisterde ze, en het groepje stapte op de brug af.

Buenas noches, abuelita,’ zei een van de bewakers, met een knikje naar mevrouw Boon. Hij was erg jong – hooguit twee jaar ouder dan Max en David. Hij tikte tegen zijn pet en wenkte hen de poort door. In het voorbijgaan wierp Max een blik op de armband van de jongeman en zag dat die niet alleen rood was, maar dat er ook een witte cirkel met allemaal tekens op stond. Hij ving een glimp op van een ster en verschillende vreemde symbolen, die hem deden denken aan een illustratie in de Tovenaarscodex, maar hij durfde niet beter te kijken. Cooper was ondertussen al halverwege de brug – een donker silhouet tegen een gouden muur van licht en muziek.

Toen Max naar de overkant liep, kon hij zijn ogen niet geloven. De stad was vol mensen: jonge mensen, oude mensen, en iedereen zong en danste op een schetterende kakofonie van muziek, gespeeld door muzikanten die zich op elke straathoek hadden opgesteld. Hoewel het bijna middernacht was, renden kleine kinderen nog giechelend rond. Iedereen rende. Max zag lange verklede figuren, verscholen achter maskers beschilderd met grijnzende, rozige mannengezichten met snorren. Op hun hoofden droegen de angstaanjagende wezens hoge, spadevormige hoeden, die op en neer deinden terwijl ze in slagorde door de menigte draafden.

Cooper bleef staan om een gemaskerde voorbijganger toe te juichen, waarna hij met grote stappen een brede straat in liep, met aan weerskanten uit zandsteen opgetrokken gebouwen. Max wilde hem volgen, maar vlak bij hem schalde een trompet, en intuïtief sloeg hij zijn handen voor zijn oren. Op hetzelfde moment zag hij dat hij hiermee de aandacht had getrokken van een gemaskerde figuur die net langsrende. De man bleef abrupt staan en draaide zijn hoofd naar Max toe.

‘Rustig blijven,’ zei mevrouw Boon, en ze kneep in Max’ hand toen het masker met de dode ogen op hem af kwam deinen.

Max’ hart bonkte in zijn borstkas. Het afschuwelijke masker bevond zich nu op enkele centimeters van zijn gezicht.

‘¿Es tu hora de acostarte, muchacha?’ kakelde een hoge stem. Een in handschoen gestoken vuist schoot naar voren en hij kreeg een tik op zijn schouder met een houten wapenstok. Op dat moment rende een troepje gillende kinderen langs, en de gemaskerde figuur hotste achter hen aan. Max keek hen na toen ze in een zijstraat verdwenen, en even later zag hij een aantal mannen in trenchcoats en met gleufhoeden op vanonder de luifel van een terras naar het tafereel kijken.

Mevrouw Boon gaf een rukje aan zijn mouw, en tegen een stroom van feestgangers in worstelend volgden Max en de rest van de groep haar de straat door, achter Cooper aan.

Uit voorzorg bewaarden ze enige afstand, en zo passeerden ze een grote universiteit. De deuren waren van hun scharnieren gerukt en lagen gebroken en versplinterd tegen de zuilen van de galerij. Een aangrijpend panorama van gebroken glas en geblakerd steen trok aan Max voorbij: talloze gebouwen waren zwaar beschadigd of uitgebrand. Andere waren ongeschonden, en Max zag al snel dat die waren gemerkt met hetzelfde teken dat op de rode armbanden stond. Sommige symbolen waren zeer symmetrisch aangebracht, andere in allerijl op drempels of ramen geklad, kennelijk in een wanhopige poging tot onderworpenheid.

Nadat ze verschillende huizenblokken gepasseerd waren, bleef Cooper uiteindelijk staan bij een boekwinkeltje, van hetzelfde zandsteen als de overige gebouwen. De ramen waren donker en Astaroths zegel was met grote zorg op de deur geschilderd.

Nadat hij de straat op en neer had gekeken, wenkte Cooper hen snel dichterbij. Rillend stond Max over zijn armen te wrijven, terwijl Cooper de bel liet overgaan. De deur bleef dicht. Fronsend drukte Cooper nogmaals op de bel. Een legertje gemaskerde mannen rende langs, begeleid door de klatsende cimbalen van een vrolijk, rond mannetje dat een eindje verder op de hoek stond. Cooper wachtte tot ze voorbij waren en drukte toen weer op de bel, nog dringender dan eerst.

Achter een bovenraam floepte licht aan. Een paar tellen later ging de deur open. In de deuropening stond een grijze man met intelligente ogen achter een dikke bril. Met een geërgerde trek om zijn mond stak hij zijn hand in zijn broekzak en wierp een paar muntjes op de stoep. Na een strenge, misprijzende blik draaide hij zich om en wilde de deur sluiten.

‘We zoeken onderdak, broeder Lorca,’ zei Cooper snel.

De oude man zette grote ogen op, alsof hij een geest had gezien. De deur zwaaide open.

‘Wie van jullie is William?’ vroeg hij bars, en hij keek hen een voor een aan.

‘Ik,’ antwoordde Cooper met gebogen hoofd.

‘Wat is mijn enige grote liefde?’ vroeg de man en hij knipte ongeduldig met zijn vingers.

‘Je hebt er twee,’ zei Cooper. ‘De wijn uit Rioja en de weergaloze María.’

De hooghartige blik ging over in een twinkelende glimlach, en de deur werd nog verder geopend.

Het volgende moment verdrongen ze zich in een halletje, terwijl de grijze man de zware deur dichtduwde en op slot deed. Van boven aan een sierlijke trap, die met een bocht uit het zicht verdween, klonk een vrouwenstem. ‘¿Quién está allí? ¡Envíelos lejos!

‘Tuttut,’ bromde Señor Lorca met een vinnig lachje. ‘Kom eens naar beneden, María. Het is William met een stel vrienden, hoewel hij knapper is dan de laatste keer dat ik hem gezien heb.’

Met een knik wees Cooper het groepje op een barokke spiegel. Daar stonden ze: twee bejaarde mannen, een mollige verpleegster, een oudere vrouw met een bruine sjaal om en twee meisjes van amper zes.

De mollige verpleegster wees naar haar spiegelbeeld. ‘Ben ík dat?’ vroeg McDaniels.

‘Ten voeten uit,’ zei Cooper.

McDaniels wendde zich van de spiegel af en bekeek zichzelf van top tot teen.

‘Maar ik zie er heel gewoon uit,’ riep hij, terwijl hij zijn vingers heen en weer bewoog en zijn kleren bestudeerde.

‘Spiegels weerkaatsen alle illusies,’ legde Cooper uit. ‘Heel nuttig om te weten.’

Max zwaaide naar zichzelf in de spiegel. Een dik ingepakt meisje met zwart haar en ronde wangen zwaaide terug. Iedereen droeg een rode armband – zelfs de kinderen.

‘Zijn jullie gevolgd?’ vroeg Señor Lorca, en hij schoof de grendel voor de deur.

‘Nee,’ zei Cooper. Hij gluurde door de etalageruit naar buiten en trok toen een paar zware karmozijnrode gordijnen dicht. De Spanjaard bromde instemmend en dreef het groepje voor zich uit door een grote, twee verdiepingen hoge kamer met blinkende vitrines vol oude manuscripten, teksten en kleitabletten. Terwijl ze in een rij naar achteren liepen, zag Max dat de voorkant van het gebouw als boekwinkel was ingericht en dat de vertrekken aan de achterkant het woongedeelte vormden. Ze gingen een grote, behaaglijke keuken binnen met muurschilderingen, hangplanten en kookgerei van glanzend koper.

‘O!’ zei McDaniels met een begerige blik op een grote kaas en een ham die aan het plafond hing.

Grinnikend stak Señor Lorca een aantal kaarsen aan, die hij op een stevige tafel van gladgeschuurd eiken zette. Toen liet de oude man zich op een stoel zakken en tuurde naar het groepje dat op een kluitje in de deuropening stond. ‘William, sta me niet langer voor de gek te houden en laat je eens zien,’ baste hij.

Mompelend sprak Cooper een reeks woorden uit. Max voelde niks, maar zodra de oude man zijn blik op hem en David had gericht, schoot hij overeind op zijn stoel en hapte naar adem. ‘Heb je hén hiernaartoe gebracht?’ vroeg hij. ‘Een vreemd voorteken,’ zei hij zachtjes, en hij keek even naar de uitgesleten houten trap.

‘Weet je dan wie dat zijn?’ fluisterde Cooper. ‘Ken je hun gezichten?’

Met een ernstige knik kwam Señor Lorca overeind. ‘Ja. En ik heet jullie welkom, David Menlo en Max McDaniels. Ik ben zeer vereerd.’

Señor Lorca schuifelde naar voren om nader kennis te maken. De oude man straalde kalme waardigheid uit, hij bewoog zich elegant en zelfverzekerd; de tijd had geen vat gekregen op zijn scherpe, knappe profiel. Toen ze elkaar de hand schudden, zag Max wel tien verbleekte littekens op zijn doorschijnende huid. Na Mam een kusje op de wang te hebben gedrukt, bukte Señor Lorca zich en keek verbaasd naar Nick, die op zijn achterpoten zat en de verrukkelijke etensgeuren opsnoof.

‘Lieve help,’ zei hij. ‘Is dat een lymril?’

‘Ja, meneer,’ antwoordde Max.

‘Wat een schitterend beest.’ Señor Lorca stak zijn hand uit en aaide Nick over zijn slagpennen. Prompt begon de lymril met zijn staart te ratelen. Hij rekte zich eens heerlijk uit, waarbij hij met zijn kromme, dodelijke klauwen over de uitgesleten rode keukentegels schraapte.

‘Nick – niet doen!’ riep Max boos. Op dat moment verscheen er een oudere vrouw onder aan de trap, gekleed in een mantel van blauwe zijde. Perplex liet ze haar blik van Nick naar de groep gaan.

‘Ach wat!’ zei de oude man grinnikend, en hij gebaarde achteloos naar de aangerichte schade. ‘Ik heb niet elke dag een lymril in mijn keuken! Mag ik jullie voorstellen aan mijn María?’

De vrouw glimlachte beleefd, maar ze werkte de begroetingen snel af, tot ze bij Cooper was aangekomen. ‘William,’ koerde ze, waarna ze zijn zwarte muts van zijn hoofd trok en zijn gezicht in haar handen nam. Ze keek aandachtig naar hem op, teder en liefdevol, en Cooper verwrong zijn bleke, toegetakelde gezicht tot iets wat voor een grijns moest doorgaan. De vrouw klopte hem op zijn wangen en porde in zijn buik. ‘Veel te mager,’ zei ze fronsend. ‘Het lijkt wel of mijn jongen wordt uitgehongerd.’

‘Sst, María,’ zei Cooper. ‘Mam is kok.’

Señora Lorca wierp een blik op Mam, die een gezicht als onweer trok. Lachend nam de vrouw de verontwaardigde kol bij haar arm en voerde haar mee naar een provisiekast. ‘Dus je bent kok, hè? Dan gaan wij hem eens samen vetmesten!’

Een halfuur later liet zelfs McDaniels een laatste restje fabada – een machtige stoofpot van varkensvlees, worst en witte bonen in een kruidige bouillon – aan zich voorbijgaan. Het gerimpelde gezicht van Señor Lorca straalde vergenoegd toen hij McDaniels zag eten, en hij schonk hem nog wat koppige rode wijn bij.

‘Het is zeker alweer een hele tijd geleden dat u voor het laatst een goed maal hebt gehad, hè?’ vroeg de Spanjaard.

‘Ja, en wat is dit verrukkelijk,’ bromde Max’ vader, en hij depte zijn mond.

‘Mooi,’ zei Señor Lorca. ‘Het is een genot om u te zien eten. Het doet me denken aan toen ik jonger was. Nu kan ik alleen nog maar pikken als een vogeltje.’ Zuchtend sloeg de oude man zijn ogen ten hemel. ‘Bent u moe, beste vriend?’

McDaniels knikte suffig.

‘Ik heb ook slaap,’ kraste Mam, en ze plofte op een verzameling kussens neer. ‘Ik mis mijn kast.’

‘We hebben een heel stel bedden en een aantal badkamers, maar helaas geen logeerkast,’ zei María lachend. ‘Wel hebben we een linnenkast die misschien iets voor jou is. Ik zal hem je laten zien.’

McDaniels en Mam sloften achter Señora Lorca aan, en haar man keek hen met glanzende ogen na. Hij zuchtte en gaf Cooper een klopje op zijn arm. ‘Fijn om je te zien, William. Zou je me willen vertellen waarom je dit tweetal bij me hebt gebracht?’

Nu ging mevrouw Boon zich ermee bemoeien. ‘Cooper,’ zei ze, ‘misschien moeten we eerst even bespreken hoeveel we aan derden kunnen vertellen.’

‘Wees maar niet bang, Boon,’ zei Cooper op milde toon. ‘Antonio heeft al heel vaak mijn leven gered.’

‘Heeft hij een betrouwbaarheidsverklaring?’ vroeg mevrouw Boon, die in een kop zwarte koffie zat te roeren.

Señor Lorca keek haar geamuseerd aan. Hij schoof zijn stoel naar achteren, pakte een ingelijste foto van een antieke wandtafel en gaf die aan mevrouw Boon. De jonge docente tuurde naar de foto en keek toen geschrokken op naar Cooper, die zich kennelijk niet erg op zijn gemak voelde.

‘Ja,’ zei Señor Lorca, ‘dat ben ik met onze William, alweer enkele jaren geleden.’

Max boog zich naar mevrouw Boon toe om de foto ook te bekijken. Daar stond Señor Lorca, die in een grote zaal een onderscheiding ontving uit handen van mevrouw Richter. Op de foto was zijn haar donkerder en zijn kaaklijn scherper. Het was echter niet de jongere versie van Antonio Lorca waar Max verbluft naar staarde, maar die van Cooper.

Het enige waaraan Max de agent herkende, was zijn typerende houding: peinzend, met zijn handen geduldig samengevouwen en zijn hoofd wat schuin. Max keek nog eens goed. Op de foto ontbraken de littekens, het lapwerk van glimmende huid en de verwoeste gelaatstrekken. De jongeman die naast Señor Lorca stond, had een krachtig gezicht en was op een bonkige manier knap met zijn boksersneus en schitterende blauwe ogen, waarmee hij vol genoegen naar de onderscheiding van Señor Lorca keek.

‘Dat is een oude foto, Antonio,’ zei Cooper. Hij nam hem voorzichtig van mevrouw Boon over en zette hem weer op de wandtafel. Señor Lorca bromde wat en rolde zijn mouw op. Max leunde naar voren om de rode tatoeage op zijn pols te bekijken, die dof en vervaagd was en nu net een gekneusde plek leek. Hij had dat teken eerder gezien.

‘Fantastisch,’ verzuchtte mevrouw Boon, weer even bits en cynisch als eerst. ‘Het zoveelste lid van de Rode Tak. Hieruit mogen we dus concluderen dat commandant Viljak het bevel voert over onze missie?’

‘Van uw missie weet ik niets, mevrouw Boon,’ zei Señor Lorca. ‘Maar jullie zijn niet het eerste bezoek dat ik vandaag heb ontvangen.’

‘Wie zijn er verder nog geweest?’ Cooper ging weer zitten.

‘De vertegenwoordigers van de heksen hier in Spanje,’ antwoordde de oude agent, en hij schonk nog wat koffie voor zichzelf in. ‘Vanochtend. Eerst dacht ik dat het die doldwaze kinderen of gemaskerde gekken – os peliqueiros – waren die op mijn deur klopten om ons te dwingen aan het feest mee te doen. Vanaf het moment dat de Demon de stad heeft bezocht, komen ze vanaf het platteland de stad binnen en doen alsof het elke dag carnaval is. Heel Salamanca is gek geworden.’

‘Is Astaroth hier geweest?’ David schoot overeind.

‘Ja, jongen. Drie weken geleden. Hij kwam de stad binnen en richtte zich op de Plaza Mayor tot het volk. Omdat hij Salamanca met zijn aanwezigheid “gezegend” heeft, is er elektriciteit in de stad. En moet er honderd dagen lang gefeest worden.’

David trok een merkwaardig gezicht, waarna hij zich excuseerde en de tafel verliet. Toen hij terugkwam, had hij de Tovenaarscodex bij zich, die hij opengeslagen voor de gerimpelde agent neerlegde.

‘Zag hij er zo uit?’ vroeg David, en hij wees naar de gravure.

‘Ja,’ zei Señor Lorca, die met een servet zijn bril poetste. ‘Misschien niet zo jong, maar verder lijkt hij er sprekend op. Hoe kom je aan dat boek?’

‘Uit het Archief,’ antwoordde David. ‘Het stond in het verboden gedeelte.’

‘Slim hoor.’ Señor Lorca bekeek de gravure weer aandachtig.

Mevrouw Boon graaide het rode boek onder de neus van Señor Lorca weg en liet haar blik over de band gaan. Ze sloot haar ogen en ademde diep in. ‘David, zeg alsjeblieft dat je niks... gedaan hebt.’

David zweeg; Max dacht aan de informatie die David op geheimzinnige wijze verkregen scheen te hebben tijdens hun laatste avond aan boord van de Erasmus.

‘David Menlo,’ zei mevrouw Boon. ‘Beloof me hier en nu dat je geen van de bezweringsformules in dit boek zult uitproberen.’

David zei nog steeds niets; hij vouwde alleen zijn handen en staarde naar een geel ribbeltje kaarsvet dat naar beneden was gedruppeld.

‘Dat moet je me beloven, David,’ herhaalde de docente, en met haar harde nagel tikte ze op de tafel.

‘Dat kan ik niet, mevrouw Boon,’ zei David gedwee, terwijl hij haar blik ontweek. ‘Er staat dat Astaroth de waarheid móét vertellen en...’

‘Dan bewaar ik het wel,’ onderbrak mevrouw Boon hem. Ze sloeg het boek dicht en legde het op haar schoot.

Davids hoofd schoot omhoog. Hij opende zijn mond alsof hij iets wilde zeggen, maar deed hem toen weer langzaam dicht.

Cooper boog zich naar voren, wierp een blik op de band en keek Señor Lorca aan. ‘Wat wilden de heksen?’ vroeg de agent om het gesprek een andere wending te geven.

‘Deze twee,’ zei Señor Lorca achteloos, en hij zwaaide met zijn lepel naar Max en David. ‘Ze schijnen in de veronderstelling te verkeren dat Rowan een slimme truc heeft uitgehaald door de kinderen aan de zorg van een afgewezen agent toe te vertrouwen. Ik was nergens van op de hoogte en dat heb ik ook gezegd. Kennelijk dachten ze dat jullie in Portugal hadden gezeten, maar nu in Spanje waren. De heksen zouden me eeuwig dankbaar zijn als ik naar jullie uitkeek.’ De oude man schudde zijn hoofd en nam een slok koffie.

Mevrouw Boon maakte een onrustige indruk en Max keek nerveus het vertrek rond.

‘Hoe komen de heksen aan dit adres, Antonio?’ vroeg Cooper zachtjes.

‘We hebben elkaar in het verleden wel eens geholpen,’ antwoordde Señor Lorca. ‘Nu ik oud ben, zijn ze me regelmatig van dienst.’

‘Heb je ze binnengelaten?’ wilde Cooper weten.

‘Ik weet wat je denkt, maar je kunt ervan op aan dat er hier geen beschermgeesten zijn – er zitten geen spionnetjes in hoekjes verborgen,’ zei Señor Lorca. ‘Ik mag dan oud zijn, maar dat is een truc waar ik niet intrap, William.’

Cooper knikte. Niettemin ging hij staan en liep de keuken op en neer. ‘Het was een vergissing om hiernaartoe te komen,’ zei hij afgemeten. ‘Dit huis wordt in de gaten gehouden. Ik had gehoopt dat we hier een paar dagen konden uitrusten, maar dat is onmogelijk.’

Inwendig slaakte Max een zucht. Hij was moe van het lopen en kamperen; een paar nachten in een warm bed leek hem heerlijk, maar hij wist dat Cooper gelijk had.

‘En waar gaan jullie naartoe, vriend?’ vroeg Señor Lorca.

‘Naar Duitsland,’ zei Cooper.

‘Aha.’ Señor Lorca tikte zijn vingers tegen elkaar. ‘Wees voorzichtig, William. Ze zijn geen haar beter dan de heksen. Maar als jullie er weer vandoor moeten, kan ik misschien helpen.’

Cooper keek zijn mentor verwachtingsvol aan.

‘Er rijden af en toe weer treinen,’ zei Señor Lorca. ‘Overheidstreinen – alleen voor topfunctionarissen. Op die manier zouden jullie over twee dagen in Duitsland kunnen zijn.’

‘Kun jij regelen dat we mee mogen rijden?’ vroeg Cooper.

‘Ik heb goede contacten. En met jouw gave voor het scheppen van illusies... Ja, volgens mij is het mogelijk,’ besloot de oude agent. ‘Ik zal morgenochtend meteen inlichtingen inwinnen. Met een beetje geluk pakken jullie dan de avondtrein naar Parijs, en vanuit daar reizen jullie door naar Duitsland. Akkoord?’

Cooper keek even naar mevrouw Boon, en knikte toen langzaam. ‘Tegen de middag moeten we het weten,’ zei hij. ‘Anders zijn we weg.’

‘Dan heb ik dus negen uur,’ concludeerde Señor Lorca. ‘Probeer maar wat te slapen nu het nog kan.’

Hij blies de kaarsen uit en nam hen via de achtertrap mee naar boven. Op de eerste verdieping was een weelderig ingerichte overloop met prachtige Spaanse schilderijen. Ze passeerden een deur waarachter ze McDaniels traag en rommelend hoorden snurken. Voor een gangkast van donker hout stond Mams overgebleven schoen. Max en David kregen een ruime kamer aan de voorkant van het huis toegewezen, met een eigen bad en twee kleine bedden. Op ieder bed lagen een stapeltje witte handdoeken en een blauwe pyjama. Terwijl David het bad vol liet lopen, legde Max de Speer van Cúchulain op zijn kussen en liep toen naar een paar boogramen. Hij gluurde tussen de gordijnen door en zag gemaskerde gedaanten door de met kinderkopjes geplaveide steegjes en achterafweggetjes sluipen, als grijnzende ratten in een enorm doolhof van steen en licht.